dinsdag 28 november 2017

Het Westen, november [1992]


Geboren aan de rand van Nederland, in het schemergebied van twee landen, twee talen, twee culturen, zoek ik graag soortgelijke gebieden op. Grenzen, randen van landen, van continenten. Zeeland is zo’n rand van een land, ook van een werelddeel. Sta je in Vlissingen of in Westkapelle aan het water en kijk je de goede kant op, dan kijk je naar het volgende continent. Westkapelle is Semillero in Guatemala, Vlissingen is Eureka in Californië – plaatsen waar ik ooit naar weer een volgend werelddeel keek. Colijnsplaat, Domburg, Breskens, elke kustplaats trouwens, is een plaats van heimwee naar het volgende werelddeel, een plek van verhalen, van verleden, van toekomst. Kustplaatsen zijn incomplete steden, ze leven van het heimwee naar hun andere helft, die in zee ligt.
Zeeland is – ik leen een titel van Cees Nooteboom – de zucht naar het westen. Een kleine zucht weliswaar, maar een wezenlijke: de eerste stap weer op weg naar huis, het doel van elke reis. Maar Zeeland is voor mij nog iets anders. Zeeland is bijvoorbeeld meneer U., Zeeland is Granny. Zeeland is – hoewel hij er volgens mij nooit geweest is – mijn vader.

De familie U. kwam tegenover ons wonen in de tijd dat de eerste Spoetnik vloog. Ik herinner me gezamenlijk op straat staan en naar boven staren op zoek naar de weerkaatsing van de zon in het metaal van het communistische gevaar. De familie U. kwam vanuit Amsterdam naar Kerkrade en bracht leven van buiten mee, gaf beweging aan de statische Limburgse stadsstraat. Vader U. zou later mijn leraar klassieke talen worden, moeder U. vertaalde en tekende, er stonden overal boeken in huis – allemaal exotische zaken. En de familie U. reisde. Vader, moeder, dochter en twee zoons in een Volkswagen met de tent naar Zuid-Europa. Wij, volk van thuisblijvers, keken er vol verbazing naar, en ik benijdde de schildpad die ze het ene jaar uit Spanje meebrachten en de volgende vakantie in Joegoslavië weer vrijlieten. Ik was jaloers, had heimwee naar de landen die onze overburen bezochten en waar ik, dat wist ik zeker, nooit zou komen. Als ik ergens een oorzaak wil vinden voor mijn ergens anders willen zijn, voor mijn reizen, voor het feit dat ik geen thuisblijver ben gebleven, dan is dat de familie U.       
            Van vader U. leerde ik niet alleen Latijn en Grieks, ook een uitdrukking hoorde ik van hem voor het eerst: dat een dorp kan bestaan uit twee huizen en een mesthoop. Zo’n dorp was volgens vader U. zijn eigen geboortedorp Aardenburg. Aardenburg stond in mijn jeugd voor ver weg, onbereikbaar, maan. Het staat nu voor ergens waar ik nog niet was. Aardenburg is Nova Scotia, New York, Nieuw-Zeeland.
            In de buurt van Aardenburg kwam ik voor het eerst toen ik een jaar of tien was: tijdens een zomervakantie van een paar weken in een stacaravan op een camping in Dishoek met mijn moeder, zus en broertje. Vader bleef thuis bij de zaak. De Westerschelde was niet mijn eerste zee. Een jaar eerder had ik, astmaticus sinds mijn geboorte, drie maanden in Huize St. Jozef in Egmond gewoond. Ik was een ervaren strandganger, en de ruwe zee en de storm die we in Dishoek meemaakten waren voor mij niet nieuw.
            Ook niet nieuw was mijn benauwdheid. ‘De zeelucht graaft’, zeggen ze volgens Nescio in Veere: de zeelucht groef niet alleen in Japi’s maag maar ook in mijn longen. En ik dronk niet voor zes anderen en zong nog geen couplet van het liedje van de Nancy Brick.
            De Zeeuwse zeelucht zou nog vaak in mij graven.
Het duurde tot 1976 voor ik weer in Zeeland kwam. In dat jaar leerde ik M. kennen, en een van haar eerste familieleden die ik ontmoette was grootmoeder W., Granny, die in Vlissingen woonde. Ons eerste gezamenlijke verblijf daar was moeizaam: ik was ziek, daarvoor al. De zeelucht ging nog wat aan de gang, en in grote ademnood leerde ik op de fiets en in de auto Walcheren opnieuw en beter kennen. Van de natte en loodzware novemberklei op de akkers wist ik nog niet, ik maakte dankbaar kennis, ook met Domburg en Westkapelle. In Domburg kwam ik een half jaar later weer terug om er Erich Arendt naar toe te brengen, de bejaarde reiziger, dichter en Pablo Neruda-vertaler uit Oost-Duitsland, van wie ik later een aantal indrukwekkende en moeilijke gedichten zou vertalen. Arendt, met een hart zo jong als het lijf van zijn levensgezellin H. en met een zeer Duitse biografie die bijna net zo oud was als de eeuw, debuteerde als dichter in het midden van de jaren twintig in het Berlijnse avant-gardetijdschrift Der Sturm, werd communist en verliet Duitsland begin 1933 om er pas in 1950 – na een emigrantenomweg via de Spaanse Burgeroorlog, een Frans en een Caribisch interneringskamp en een negenjarig verblijf in Colombia – weer terug te keren. In de DDR werd Arendt een gevierd vertaler en dichter en in de laatste tien, vijftien jaar van zijn leven een voorbeeldfiguur voor een groot aantal jongere Oost-Duitse dichters. Naar Domburg wilde Arendt om een speciale reden: in zijn Sturm-tijd was hij een groot bewonderaar geworden van het werk van Jacoba van Heemskerck. Of hij iets van haar in Domburg terugvond betwijfel ik. Ik liet hem en H. achter in een hotelkamer met uitzicht op zee, een voorjaarsstorm joeg het zand door de kieren van de kozijnen.
            M. en ik kwamen vaak bij Granny in Vlissingen, die een grootmoeder was zoals ze hoort te zijn. Ze was het ook voor mij, die al lang geen grootouders meer had. Granny overleed in 1981 ver weg van huis, in de buurt van haar zoon en dochter in de Achterhoek, maar ze werd in Vlissingen begraven. Als ik het bij de begrafenis niet benauwd had, dan was dat omdat ik medicijnen slikte. Het was koud en nat die dag, de novemberklei glom weer.
            Na de dood van Granny kwamen we lang niet in Zeeland, en toen we er weer eens waren was ik opnieuw ziek, ik voelde me letterlijk doodziek na een wat onvoorzichtige diagnose van een arts. We zaten in een huis bij Renesse, het was midden november 1987 en ik kon geen stap verzetten. Onze zoon, twee jaar oud, zag een van zijn eerste zeeën en ik had geen adem genoeg om met hem de lucht te gaan bekijken die vergeefs in mij zocht naar iets om te graven. Wat ik nog net kon was hangen boven een tafel met wat werk, boeken en tijdschriften, ook met een kaart van Zeeland. Ik speelde een spel dat ik ook graag met de Rand MacNally Road Atlas van Noord-Amerika speel: mooie plaatsnamen zoeken. Boundary in Alaska. Pougkeepsie in Arkansas. Snoqualmie in Washington. Het land dat ik nu las was naast de deur en toch onbereikbaar, ver weg en toch dichtbij. Op die Zeeuwse kaart lagen in november 1987 namen voor de kust als Ooster Doodkist, Wester Doodkist.
            Terwijl ik in Renesse strandde op omineuze namen was mijn vader bezig zijn spulletjes te ordenen. Op de dinsdag na ons Zeeuwse lange weekeinde zette hij in zijn Kerkraadse kamer de foto’s van zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen nog eens goed neer, ging in zijn stoel zitten en stierf. Een jaar later schreef ik – na een andere diagnose en een lange behandeling intussen genezen van zo goed als elke benauwdheid – binnen een paar dagen drie gedichten over mijn vader. In het eerste van die gedichten, die De Gids in 1989 publiceerde, kwam het een en ander van die dagen in Renesse terug:

            Bij Renesse
           
Was mijn vader ooit
            in Zeeland? In november
            klei zover mijn long

            zijn hart reikt. Tot
            de duinen heeft het land
            geen naam, dan heet het

            Wester Doodkist, Ooster
            Doodkist. Voor mijn vader
            zijn er nog twee dagen.

Tegenwoordig graaft de zeelucht niet meer in mij, behalve misschien om plaats te maken voor boterhammen en liedjes. Ik was intussen weer in Domburg, in Westkapelle, in Vlissingen, in Veere. Ik bekeek er hun andere helft, zocht het andere continent.
            In Aardenburg was ik nog steeds niet.
Voor het eerst gepubliceerd in Zeeuws Tijdschrift, 42 (1992), afl. 2, p. 42-44, later gebundeld in: Het Zeelandgevoel. Middelburg: Zeeuws Tijdschrift, 1993, p. 25-26. Hier op enkele plekken licht redactioneel gewijzigd. Omdat de illustratie bij mijn verhaal me na al die jaren nog steeds niet bevalt, vervang ik haar door eigen foto’s, die ik in november 1976 maakte. New York en Nova Scotia heb ik intussen bezocht, Aardenburg nog steeds niet.

zondag 26 november 2017

Gedeelde herinneringen


In 2005 schreef de Duitse schrijver Dieter Wellershoff zijn herinneringen aan ontmoetingen met schrijvers uit de DDR op. Hij deed dat voor een boek met de titel Stille Post. Inoffizielle Schriftstellerkontakte zwischen West und Ost. Wellershoff, nu 92, was, voordat hij fulltime schrijver werd, ook uitgever, en wel bij Kiepenheuer & Witsch in Keulen. Een van de contacten die hij beschrijft kwam voort uit dat werk: hij leerde de dichter en vertaler Erich Arendt kennen, geboren in 1903, in 1950 met zijn vrouw Katja Hayek naar het oostelijke deel van Duitsland teruggekeerd vanuit zijn ballingschap in Colombia. Daar was hij, nadat hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog een paar jaar als journalist voor linkse Spaanse en Catalaanse kranten had gewerkt, in 1941 terechtgekomen. Het echtpaar Arendt maakte voor Kiepenheuer & Witsch een boek met vertalingen van gedichten van de Spanjaard Miguel Hernández (1910-1942). Wellershoff – van wie in 1985 en 2002 overigens twee romans in het Nederlands zijn verschenen zonder dat me dat is opgevallen – bezocht de Arendts in Oost-Berlijn en beschrijft de effecten van de huwelijkscrisis van het stel, want Erich Arendt had sinds een tijdje kennis had aan een andere, veel jongere vrouw, met wie hij ook op den duur zou gaan samenwonen. 
In 1974 maakten ik en andere studenten Duits in Utrecht kennis met Erich Arendt, toen hij op uitnodiging van onze docent Gregor Laschen naar Nederland kwam. Arendt, een jaar of vijftig ouder dan de studenten, had geen enkele moeite om vriendschap met ons te sluiten, een vriendschap die voor sommigen van ons tot zijn dood tien jaar later zou duren. Dit eerste bezoek vond plaats tijdens het wereldkampioenschap voetbal dat jaar in Duitsland. Met Arendt keken we naar de eerste en enige interland die de Bondsrepubliek ooit tegen de DDR speelde, op 22 juni 1974. De oude schrijver had helemaal niets met voetbal, net mieren vond hij het gekrioel op het beeldscherm aan de andere kant van de kamer. Hij kon de ene ploeg niet van de andere onderscheiden maar vond het toch prachtig dat de DDR met 1-0 won (dankzij een uiteraard legendarisch doelpunt van Jürgen Sparwasser).

Erich Arendt was daarna nog vaker in Nederland. Gepensioneerden uit de DDR konden gemakkelijker reizen, en ook schrijvers kregen eerder toestemming. Bij een van die bezoeken aan Nederland kwam hij Dieter Wellershoff weer tegen. In het artikel van Wellershoff ziet dat er zo uit:

‘Drie of vier jaar [na zijn bezoek aan de Arendts in Berlijn] gaf ik een lezing op de Universiteit Utrecht voor een publiek van germanisten. Na afloop legde een groep Duitse studenten beslag op me, die allemaal verklaarde dienstweigeraars waren en in een commune samenwoonden. Ze kondigden aan dat ze een verrassing voor me hadden en namen me mee naar hun huis. De verrassing was Erich Arendt, die me stralend van vreugde omhelsde. Hij werd begeleid door zijn nieuwe, jonge levensgezellin, wier aanblik me het geheim van zijn blijkbaar nog steeds hevige verliefdheid niet openbaarde. Maar hij was een gelukkige oude man. In de commune werd hij aanbeden. De studenten zagen in hem een overlevende van de heroïsche periode van het communisme. Hij genoot daarvan, maar het was voor hem nog slechts een aangename bijkomstigheid. Belangrijk was voor hem vooral geworden wat alle dogmatici van de sociale verplichting van de mens steeds hebben aangeduid als het puur persoonlijke.’

Dat is allemaal leuk verteld, maar er klopt geen ene moer van. Ik was er namelijk bij. De lezing vond plaats op 28 april 1976: ik heb een boek dat op die dag door Wellershoff is gesigneerd. Wat ik ook nog heb is een foto die ik onlangs tegenkwam in het archief van iemand die ook op de foto staat. Van links naar rechts zijn te zien: het haar van iemand, de knieën van iemand anders, ik, Gregor Laschen, Erich Arendt, Dieter Wellershoff. Boven Wellershoff hangt een Anton Heyboer. De foto is gemaakt in de flat van Gregor Laschen, sinds 1972 docent in Utrecht en gepromoveerd op de poëzie van DDR-dichters, onder wie Arendt. Het was dus niet het huis van de commune van dienstweigeraars waar wij volgens Wellershoff allemaal samenwoonden. Zo’n huis bestond niet: we woonden, verspreid over de stad, allemaal braaf op kamers of in een studentenflat. En Wellershoff heeft waarschijnlijk Laschen (en anderen) niet als docent herkend, hij gedroeg zich waarschijnlijk in de ogen van iemand die Duitse universiteiten gewend was niet erg docentachtig - gelukkig maar. Laschen was ook, als ik het me goed herinner, behalve de bezoekende schrijvers de enige Duitser in het gezelschap. Zo veel Duitse studenten Duits waren er begin jaren zeventig niet in Utrecht – er waren zelfs nauwelijks studenten Duits in die tijd, want wij begonnen in 1971 met een vrouw en man of tien-twaalf. Maar met onze kennis van het Duits zat het wel snor, als hij ons voor Duitsers versleet.

We waren dus geen Duitsers en we woonden niet bij elkaar in een commune, en we waren ook geen verklaarde dienstweigeraars. Ik zou nu ‘sterker nog’ kunnen zeggen, maar dat was natuurlijk ook niet waar, we waren gewoon zwevende linkse jongeren die tegen de oorlog waren. En ik was afgekeurd, anders had ik waarschijnlijk gewoon mijn dienstplicht vervuld, om daarna lid te worden van de PSP. Wat wel klopt is dat Erich Arendt in de ‘commune’ werd ‘aanbeden’, zoals Wellershoff schrijft, maar dat was om andere redenen dan hij suggereert. Voor ons was Arendt een uiterst aimabele vriend met een spannend levensverhaal, die geweldig kon vertellen over zijn leven als vooruitstrevend onderwijzer in Berlijn in de jaren twintig, over zijn eerste publicaties in het avantgarde-tijdschrift Der Sturm, over zijn avontuurlijke en brutale vlucht – als toerist met ski’s op zijn schouder – over de Zwitserse grens in 1933, over zijn werkzaamheden als persmedewerker en journalist in een Catalaanse brigade tijdens de Spaanse Burgeroorlog, over het moeilijke leven in Frankrijk daarna en de reis naar en het verblijf in Colombia. Wij studenten aanbaden hem niet als ‘overlevende van de heroïsche periode van het communisme’, maar juist als iemand die ons uit eigen ervaring kon vertellen hoe de vork echt in de steel zat, ook in de DDR. Arendt was niet voor niets later dat jaar, in november 1976, een van de weinige schrijvers die in de DDR durfden te protesteren tegen het uit het land verwijderen van de protestzanger Wolf Biermann.

De beschrijving van de levensgezellin van Erich Arendt is een mooi staaltje beledigend proza. Wellershoff heeft in al zijn minachting vermoedelijk verzuimd de naam van de betreffende dame te vragen, ze komt in elk geval in de tekst en in het register niet voor. Ze heette en heet nog steeds Hannelore Teutsch. Ze was twintig jaar lang met Arendt samen en bovendien een beeldend kunstenaar in her own right. Ook zij werd een dierbare vriendin van veel Utrechters. Beledigend is ook wat Wellershoff in de laatste zinnen van de geciteerde alinea zegt over  Erich Arendt zelf. Hij genoot niet van de ‘aanbidding’ maar van de gezelligheid en de vriendschap met de jonge mensen en met de deskundige docent, die zijn studenten de weg wees in moeilijke gedichten uit een complex land, en die daar en passant ook nog de schrijver bij leverde, tot voordeel van ons allemaal. Wij zouden Arendt vertalen, wij publiceerden over hem en promoveerden op hem, wij verzamelden en bibliografeerden zijn werk, we zochten hem op in Berlijn, we chauffeerden hem door Nederland en België wanneer hij ergens op een universiteit een lezing moest houden.
 

Dieter Wellershoff had dus bijna dertig jaar na dato een wat vreemd gekleurde herinnering aan die woensdag (want dat was het) in april 1976. Ik misschien ook wel, maar ik heb tenminste nog een foto en een boek.

Dieter Wellershoff, ‘Small talk und Konspiration’. In: Roland Berbig (red.), Stille Post. Inoffizielle Schriftstellerkontakte zwischen West und Ost. Berlijn: Christoph Links Verlag, 2005, p. 19-29, over Arendt en Utrecht gaat het op p. 25-27. - Toevoeging 4 juli 2023: Wellershoff is op 15 juni 2018 overleden.

woensdag 22 november 2017

Leidse puinhoop (2)

Verleden week haalde ik, wat de kwestie van de gang van zaken rond het proefschrift van Onno Blom over Jan Wolkers betreft, het promotiereglement van de Universiteit Leiden erbij. Ik vroeg me al af hoe dat zit met de tweede promotor, Yra van Dijk. Was die er meteen al bij of pas bij de tweede commissie? (Een tweede promotor is overigens geen co-promotor, die wordt pas benoemd wanneer er geen tweede promotor wordt aangesteld.)
Dan de samenstelling van de commissies nog een keer. Gebleken is intussen dat de tweede commissie niet wist dat er ook een eerste was. Dat betekent dat de promotor, de tweede promotor en de decaan in samenspraak hebben besloten dat niet verteld mocht worden dat er al eens een oordeel was geveld over het proefschrift en vooral natuurlijk dat dat oordeel negatief was. Hoewel vertrouwelijkheid eigenlijk een vanzelfsprekende zaak is in dit soort commissie – en ze staat ook in het promotiereglement – is het toch een interessante vraag hoe bijvoorbeeld Rick Honings daar mee omging, die de bezwaren tegen het proefschrift uit de eerste commissie, die ook de zijne waren, dus niet nog eens kon herhalen, ook al waren ze eigenlijk onontbeerlijk voor een fatsoenlijke discussie. Hetzelfde geldt voor de tweede promotor, gesteld dat dat in beide commissies dezelfde persoon was.
Nog curieuzer is de positie van de secretaris van de tweede commissie, Wim Willems, die – zo staat het in het reglement - die functie namens de decaan uitoefende. De decaan wist dus van de eerste commissie, maar zijn plaatsvervanger in die commissie niet! Nog zo’n vraag over weten en niet-weten: een decaan doet in Leiden alles wat hij in verband met promoties doet – kijk maar in het promotiereglement – namens het zogenoemde College voor Promoties. In de berichtgeving over de kwestie heb ik dit gremium nog niet genoemd zien worden, terwijl het toch wel interessant zou zijn om te weten of de decaan over zijn beslissing een vervangende commissie te benoemen – die, zoals we intussen weten, hoogst ongebruikelijk is – met het College voor Promoties heeft overlegd. En omdat het College voor Promoties ook de Raad van Decanen is (of andersom), maakt daar ook de rector-magnificus van de universiteit deel van uit. De vraag is dus: heeft het College van Bestuur van de Universiteit Leiden zich nog met deze promotie bemoeid? Dan zou er nog een zaaltje vol mensen zijn die wisten wat de commissie die over de kwaliteit van een proefschrift moest beslissen niet wist.
Een belangrijke vraag, ook zonder promotiereglement, is wat er tussen de eerste en commissie is gebeurd. In een van de stukken in NRC Handelsblad staat, met Otterspeer als bron: ‘Onno Blom paste zijn manuscript aan, hij kortte het met een kwart in.’ Als we ervan uitgaan dat het altijd de bedoeling was dat proefschrift en publieksboek hetzelfde product moesten zijn, is het interessant om te kijken wat de voorziene omvang van het publieksboek was, toen het verschijnen begin maart 2017 in de herfstaanbieding van De Bezige Bij werd aangekondigd: 1168 pagina’s. Dat is 6 pagina’s meer dan nu (1114 + 48 p. illustraties). Even dik zou je kunnen zeggen. Het exemplaar dat als verplicht proefschriftexemplaar is ingeleverd bij de Leidse Universiteitsbibliotheek is overigens 1119 pagina’s dik, en dat moet betekenen dat er, zoals dat niet ongebruikelijk is, een paar pagina’s aan het publieksboek zijn toegevoegd om aan de eisen van het promotiereglement te voldoen. Maar hoe zit dat dan met dat verdwenen kwart?
Het zijn zo maar wat vragen op de woensdagochtend. Onder de goede inzenders verloot ik een reep chocola.

vrijdag 17 november 2017

Kito Lorenc


Onlangs, op 24 september 2017, overleed de Duitse schrijver Kito Lorenc, 79 jaar oud. Wie de indruk heeft dat Kito Lorenc geen Duitse naam is, heeft in zoverre gelijk dat Lorenc niet alleen een Duitse schrijver was maar ook een Sorbische. De Sorben zijn een Slavische minderheid in het oostelijke deel van Duitsland, tot 1990 gelegen op het grondgebied van de Duitse Democratische Republiek. In 1988 schreef ik voor een aflevering van het tijdschrift Yang dat aan de ‘Actuele DDR-literatuur’ gewijd was het artikel ‘Een eiland in de Duitse zee. De Sorben, hun literatuur en Kito Lorenc’. Ik had toen de indruk dat ik een van de eersten was die in het Nederlandse taalgebied over de Sorben schreef, maar dat betwijfel ik nu. En toch was het een aardig en informatief artikel, dat ik hier niet hoef te herdrukken want het internet geeft genoeg en meer en actuele informatie voor wie het wil weten.
In DDR-tijden hadden de Sorben, hun taal en hun cultuur een gekoesterde status, wat niet verhinderde dat het aantal Sorbischsprekenden toen ook al hard achteruit ging. In het gebied waar de Sorben woonden was het Sorbisch een vak op school, en er werd ook literatuur in het Sorbisch geschreven en gepubliceerd. De belangrijkste vertegenwoordiger was, toen ik mijn artikel schreef, Kito Lorenc, een kleine, ronde man met baard die stotterde – totdat hij het podium beklom en zijn gedichten voordroeg. Hij schreef in het Sorbisch en het Duits. Voor Yang vertaalde ik twee van zijn Duitse gedichten. Het tweede was er een voor kinderen, maar het was en is, zoals elk goed gedicht voor kinderen, ook goed pruimbaar voor volwassenen. En het was een uitdaging voor de vertaler, van dien aard dat ik nu, na bijna dertig jaar, het een en ander veranderd heb om me niet helemaal te generen:

Het labyrint

Het is verdraaid toch wat! Eer je in zo’n labyrint
die ene weg naar buiten toe ten slotte vindt
stoot je je oor en neus en dwaalt en krijgt de schurft.
Je durft er niet in, en als je ’t eindelijk durft
is daar opeens weer het begin. Is er een uitweg daar?
Wat fout was eerst is aan ’t andere einde waar!
’t Is even duidelijk, en dan toch weer verbruid.
Maar heb je ’t allemaal door – dan ben er weer uit.

Het originele gedicht staat in de bundel Die Rasselbande im Schlamassellande. Gedichte für Robert und Jacob und andere Kindsköpfe. Berlijn[-DDR], 1985 (3e druk), p. 26.

Het artikel: Jan Gielkens, ‘Een eiland in de Duitse zee. De Sorben, hun literatuur en Kito Lorenc’, in: Yang, 24 (1988), afl. 2, pp. 122-126, de vertalingen staan op p. 127-129.


woensdag 15 november 2017

Leidse puinhoop

Leiden, 12 november 2017



















Het is alweer een tijd geleden dat ik op Facebook op woensdagen ‘Woensdag Ethiekdag’ vierde. Een mens moet ook wel eens wat afstand nemen. Maar de commotie rond de Leidse promotie van Wolkers-biograaf Onno Blom is toch weer zo interessant dat het misschien, met mijn belangstelling voor grensoverschrijdend wetenschappelijk gedrag in het algemeen en dat in Leiden in het bijzonder, geoorloofd is een paar vragen te stellen naar aanleiding van onder andere de berichtgeving in NRC Handelsblad op 10 (‘Commissie wees Wolkersbiografie eerst af’ en ‘“Er zijn vele vormen voor een wetenschappelijke biografie”’ en ) en 11 november 2017 (‘Promotiecommissie zelden vervangen’).

Het verhaal ten overvloede en in het kort: promovendus schrijft proefschrift, promotiecommissie keurt het af, promotor stuurt commissie naar huis, benoemt nieuwe commissie, die keurt proefschrift goed, promovendus promoveert; kort daarna zorgt iemand dat de pers belangstelling krijgt voor de gang van zaken, de academische wereld concludeert dat een vervanging van een promotiecommissie toch wel uiterst uitzonderlijk is, behalve de promotor en de Universiteit Leiden in de persoon van de decaan van de geesteswetenschappelijke faculteit. Die laatste zocht de oplossing in het promotiereglement.

Toen ik voor het eerst van de kwestie van de vervangen commissie hoorde, eind september, dus ruim vóór de promotie, was mijn eerste gang ook naar het promotiereglement, en de conclusie moest al snel zijn dat het vervangen van een promotiecommissie daar niet in voorkomt, en ook niet in enkele andere universitaire promotiereglementen. Dat zou je een maas in de wet kunnen noemen, en de decaan van de faculteit Geesteswetenschappen van de Leidse universiteit maakte daar dan ook dankbaar gebruik van door het goed te vinden dat een promotiecommissie aan de kant werd gezet en een nieuwe werd benoemd. Het is natuurlijk wel de vraag of zo’n maas in de wet alles mogelijk maakt. Er staat ook niet in het promotiereglement van de Universiteit Leiden dat je niet met gebraden kippen mag gooien tijdens een promotie, en toch gebeurt dat weinig. Er staat van de andere kant in het promotiereglement van de Universiteit Leiden ook niets over paranimfen, en toch zijn ze er bij elke promotie, en volgens de redenering van de decaan zou dus ook een gebraden kip paranimf kunnen zijn.

In het promotiereglement staat ook dat de decaan van de faculteit q.q. lid en secretaris is van promotiecommissies, maar hij kan die taak overdoen aan een plaatsvervanger, die hoogleraar moet zijn aan de Leidse universiteit. Deze functie werd, dat is te zien aan de namen van beide commissies die Ewoud Sanders vandaag, 14 november, op Twitter zette, vervuld door de kunsthistorica Kitty Zijlmans. De andere leden waren Sander Bax, Gilles Dorleijn, Rick Honings en Marita Mathijsen. Allemaal zeer competent, maar er zit geen Leidse hoogleraar bij, en dat is op zijn minst vreemd te noemen. Van de tweede commissie maakte Zijlmans geen deel meer uit, zij kon, mocht of wilde dus niet meer. Nu is het Wim Willems, sociaal historicus. Ook in de rest van deze tweede commissie (Jacqueline Bel, Kees Snoek, Michiel van Kempen, Rick Honings), eveneens zeer competent, zat geen Leidse hoogleraar, en dat blijft opmerkelijk. In het aanvankelijke gegis over de leden van beide commissies kwam bij Ewoud Sanders in eerste instantie nog de naam van Peter van Zonneveld voor, die zichzelf in een persoonlijk verslag van de promotie lid van de promotiecommissie noemde. Hij zal de oppositiecommissie hebben bedoeld.

Interessant is de positie van Rick Honings, die lid was van beide commissies. Waarom komt hij niet aan het woord in NRC Handelsblad (waar overigens helemaal geen namen van commissieleden worden genoemd). Het zou interessant zijn te vernemen hoe Honings de overgang van af- naar goedkeuring motiveert. In NRC Handelsblad komt evenmin Yra van Dijk aan het woord, die op de officiële aankondiging van de promotie op de website van de Universiteit Leiden als tweede promotor wordt vermeld. Was zij er ook al bij de eerste aanloop of is ze in tweede instantie toegevoegd? De decaan heeft volgens het promotiereglement die mogelijkheid. NRC Handelsblad constateert dat de eerste commissie ‘hoofdzakelijk uit neerlandici’ bestond en dat er in de tweede commissie meer ‘historisch letterkundigen’ zaten, maar aan de lijstjes van Sanders is te zien dat dat onderscheid niet echt te maken is en dat de krant dus de apologetische argumentatie van promotor en decaan lijkt te volgen zonder naar de specialismen van de leden te kijken. Bij Sanders worden in de eerste commissie twee personen aangeduid als historisch letterkundige, in de tweede slechts een; in commissie 1 zaten nog vier biografen, in commissie 2 één minder.

Waarom de ene commissie het proefschrift af- en de andere het goedkeurde is een academische kwestie. Maar deze hele rammelende gang van zaken was blijkbaar nodig om ervoor te zorgen dat de Wolkers-biograaf kon promoveren op de sterfdag van de schrijver, en dat lijkt mij een onwetenschappelijke motivatie. De biografie moest natuurlijk ook verschijnen op diezelfde dag, en dat betekent dat de commerciële belangen van een uitgeverij en die van een wetenschapper in opleiding – want dat is een promovendus, zeker in dit geval – geplaatst zijn boven de verdiensten van zeer deskundige wetenschappers en ook boven het belang van een correcte en integere beoefening van de wetenschap.

Het zou een leuke kwestie kunnen zijn voor de vertrouwenspersoon wetenschappelijke integriteit van de Universiteit Leiden. Op de aan wetenschappelijke integriteit gewijde pagina van de website van de universiteit wordt gemeld dat het College van Bestuur in april 2013 iemand in die functie heeft benoemd voor de duur van vier jaar. Die termijn liep dus ruim een half jaar geleden af. Zou er al een nieuwe vertrouwspersoon zijn? Ik kan het nergens vinden. Wat de wetenschappelijke integriteit betreft zijn ze in Leiden niet helemaal bij de tijd.

Ik laat het hierbij. Ik had het mezelf overigens gemakkelijker kunnen maken alleen maar deze retorische vraag te stellen: waarom mag een biografisch proefschrift worden begeleid door iemand die geen idee heeft hoe je een fatsoenlijke biografie schrijft? Hoe dat zit had u al een keer gelezen, maar vooruit: http://jangielkens.blogspot.nl/2017/03/het-staat-er-echt.html.