vrijdag 23 maart 2018


Zijn ze goed, of zijn ze fout. Erich Wichman, Hendrik Marsman, Arthur Lehning en Joris Ivens [2000]


Het moet een merkwaardige stoet zijn geweest daar op de begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam, bij de begrafenis van Erich Wichman op 4 januari 1929. Achter de kist liepen in ganzenpas pakweg zeventig mensen. Even later zetten die hun handtekening in het condoléanceregister. Te ontcijferen in het bewaarde register zijn onder meer de namen van Charley Toorop, Jan Engelman, Joris Ivens, Henri Wiessing, Arthur Lehning, Hugo Sinclair de Rochemont, George Labouchere en Chris Beekman.

Misschien zijn er lezers die meteen weten waarom dit een merkwaardige stoet was. Enkelen van de hier genoemden waren de afgelopen jaren regelmatig in het nieuws vanwege aan hen gewijde publicaties of tentoonstellingen. Maar wie deze aandacht heeft gemist en ook wist over wie het hierboven gaat, die is nu, na 125 woorden, nog niet veel wijzer. Dat komt doordat in het bovenstaande de epitheta ornantia ontbreken. De gymnasiasten onder ons kennen het vast nog: het epitheton ornans, het ‘adjectief dat in vaste verbinding met een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt tot kenschetsing of versiering', zoals het woordenboek zegt. De vroegere Homerus-lezer weet meestal nog de ‘rozenvingerige dageraad' te noemen. De geschiedschrijving kan niet zonder dit soort categoriserende en waarderende bijvoegsels. Voetnoten, personenregisters en afleveringen van het Historisch Nieuwsblad bevatten ze bij tientallen.

Bij sommige personen is zo’n nadere aanduiding overbodig. In het Historisch Nieuwsblad bijvoorbeeld wordt ‘Jörg Haider' genoemd zonder verdere aanduiding: iedereen weet direct om wie het gaat. Ook ‘Hitler’ en ‘Eichmann’ komen zonder epitheta voor. In een historisch kader bij iemand als Hitler een voetnoot te maken met een objectiverende inhoud als: ‘Duits staatsman (1889-1945), nationaalsocialist, staatshoofd van Duitsland 1933-1945’, zou even potsierlijk zijn als het gevoelsmatig juistere ‘Nazistisch massamoordenaar, verantwoordelijk voor de holocaust’. Gewoon ‘Hitler’ dus, dat is – voorlopig – voldoende.

Gecanoniseerde opvattingen


Maar vaak kunnen historische personen niet zonder nadere aanduiding. Nog niet zo heel lang geleden, toen de ideologische indeling van de wereld zo op het oog nog overzichtelijk was, waren er ook overzichtelijke handboeken voor de indeling van die wereld. Zoals de tientallen delen blauwe Oost-Duitse delen van de werken van de socialistische aartsvaders Karl Marx en Friedrich Engels. De personenregisters in deze boeken bevatten handzame biografietjes van historische personen, waaraan je hun ideologische positie in het marxistische wereldbeeld kon aflezen. Jenny Marx, de vrouw van, heet in zo’n biografietje doorgaans Kampfgefährtin (strijdgenote), net als nog een klein aantal andere getrouwen. Daaromheen had je ‘democraten’, ‘burgerlijke democraten’, ‘kleinburgerlijke democraten’, ‘kleinburgerlijke socialisten’, ‘radicalen’ enzovoort – allemaal niet je dat, vergeleken met Marx en Engels, maar niet zonder meer ‘fout’. Maar soms moest het een beetje genuanceerder. Bijvoorbeeld als er een persoon nader gekenschetst moest worden die een belangrijke rol in het leven van Marx en Engels had gespeeld maar ideologisch met hen in conflict was geraakt. Dan was het handig als een van de heren wel eens iets lelijks over die persoon had geschreven. Als Friedrich Engels over Ferdinand Lassalle schreef dat hij ‘tot 1862 in de praktijk een specifiek Pruisische vulgair-democraat met sterk bonapartistische neigingen’ was, dan wist de gelovige lezer waar hij aan toe was: Lassalle was ‘fout’. Ook ‘fout’ in de MEW (zoals de Marx-Engels-Werke kortheidshalve werden genoemd) waren steevast anarchisten: Pierre-Joseph Proudhon was een ‘ideoloog van het kleinburgerdom’, Michael Bakoenin werd als ‘splijtzwam’ uit de partij van Marx gezet.
Epitheta zijn, of ze nu als ideologisch instrument gebruikt worden of niet, een handig en noodzakelijk, want ordenend, historisch gereedschap. Het zijn bondige en noodgedwongen ongenuanceerde samenvattingen van boekenplanken vol nuances in biografieën, naslagwerken en andere literatuur. Het zijn resumeetjes van gecanoniseerde opvattingen over personen.

Gespannen sfeer


Terug naar de begrafenis van Erich Wichman. Als we de genoemde namen uit het condoléanceregister voorzien van nadere aanduidingen, dan zien we waarom er een gespannen sfeer zal hebben gehangen op Zorgvlied. Wichman, om met de overledene te beginnen, was schrijver en beeldend kunstenaar, Charley Toorop en Chris Beekman waren kunstschilders, Jan Engelman was een schrijver, Joris Ivens een filmer, Henri Wiessing een journalist, zo ook Arthur Lehning op dat moment, Hugo Sinclair de Rochemont was politicus en George Labouchere kunsthistoricus. Maar Wichman was ook een antidemocratische, antisocialistische provocateur, een ‘principiële alcoholist’, een Mussolini-bewonderaar, een vroege fascist zelfs, maar dan een van de anarchistische soort. Links geëngageerd waren Charley Toorop, Chris Beekman, Joris Ivens, Arthur Lehning en Henri Wiessing, maar allemaal op een andere manier. Joris Ivens zou naam maken als filmer die zijn werk in dienst stelde van wisselende communistische idealen, Arthur Lehning werd bekend als pleitbezorger van het anarchisme. Al deze mensen verloren in Wichman een kunstcollega en soms een vriend. Vrienden van Wichman waren ook Jan Engelman en diens niet bij de begrafenis aanwezige vakgenoten Hendrik Marsman en Jacques Bloem, die als conservatieve antidemocraten ook geestverwanten van elkaar en van Wichman waren. Sinclair de Rochemont en George Labouchere tenslotte waren vooraanstaande vroege fascisten. Zij verloren in Wichman een verbaal begaafde en productieve provocateur.

Als we op de diverse leden van dit gezelschap de versierselen ‘goed’ en ‘fout’ proberen te plakken, krijgen we het moeilijk. Met Sinclair en Labouchere zijn we gauw klaar: dat waren echte fascisten. Sinclair sneuvelde als SS’er aan het oostfront. Erich Wichman was ook een overtuigd Mussolini-aanhanger en fascist, maar dan uitsluitend verbaal. Omdat hij in 1929 overleed, kan over zijn politieke toekomst alleen worden gespeculeerd. Een van die speculaties is dat hij vanwege zijn anarchistische levenshouding onder meer totalitaire omstandigheden problemen zou hebben gekregen met het door hemzelf gewilde autoritaire gezag. Wichman is dus wat mij betreft een genuanceerd ‘fout’-geval.

Henny Marsman was verbaal minder radicaal dan Wichman en bovendien niet politiek actief. Maar ook hij was een overtuigd Mussolini-aanhanger en antidemocraat. Marsman kwam echter bijtijds terug van zijn radicale rechtse standpunten en werd een tegenstander van het Duitse nationaalsocialisme. Op de vlucht daarvoor kwam hij in 1940 om het leven. ‘Fout’ begonnen, ‘goed’ geëindigd, zouden we kunnen zeggen. Arthur Lehning levert geen probleem op. Lehning was zijn leven lang een aanhanger van het anarchisme. In tegenstelling tot andere grote ideologieën is het anarchisme er nooit in geslaagd ergens macht te verwerven en heeft dus ook nooit bebloede handen gekregen. ‘Fout’ is Lehning op zijn hoogst voor mensen die vinden dat anarchisten bommengooiers zijn of gevaarlijke utopische dromers. Een gecompliceerd geval is Joris Ivens. Hij heeft politiek gezien altijd bewonderend naar het Oosten gekeken, eerst naar de Sovjet-Unie en later naar China. Op het eind van zijn leven kwam hij tot het inzicht dat die keuze misschien wat minder nadrukkelijk had gekund. Maar is Ivens daarom ‘fout'?

De afgelopen jaren was er, zoals gezegd, veel aandacht voor enkele leden van deze vriendenschaar. In 1998 werd herdacht dat Joris Ivens honderd jaar geleden werd geboren en ook in de jaren daarna verschenen aan hem gewijde boeken. Museum Het Valkhof in Nijmegen organiseerde de aan Ivens gewijde tentoonstelling Passages. 1899 was het geboortejaar van de twee Zeister jeugdvrienden Hendrik Marsman en Arthur Lehning. Aan Marsman werd in 1999 een biografie gewijd. Arthur Lehning kreeg aandacht vanwege de toekenning van de P.C. Hooftprijs 1999 voor zijn essays (waarvan een keuze verscheen); in oktober 1999 vierde hij zijn honderdste verjaardag en op 1 januari 2000 overleed hij. Van Erich Wichman verscheen, zonder jubileum, de verzamelde correspondentie; ook werd er in het Centraal Museum in Utrecht een kleine maar fijne tentoonstelling aan hem gewijd. Zoveel geconcentreerde aandacht vraagt om vergelijkend geblader.

Anti-Ivens-lobby


Wat onmiddellijk opvalt is de belangrijke rol die het archief van Arthur Lehning speelt bij de diverse publicaties over Marsman, Wichman en Ivens. Niet omdat dat archief een schat aan nieuwe gegevens opleverde, maar omdat het door geen van de auteurs kon worden gebruikt. Volgens zijn zoon Percy had Arthur Lehning sinds zijn tweede levensjaar elke snipper papier bewaard. Dan is het zeer spijtig als de toegang tot diens collectie wordt geblokkeerd. Zeker voor de Wichman-briefwisseling geldt dat: volgens geruchten bevat het archief van Lehning zeker honderd brieven van Wichman aan Lehning en andere brieven van en aan Wichman. Het is te hopen dat deze brieven nog eens afzonderlijk als editie verschijnen, want goed gemaakte brievenedities zijn als historische bron vaak verhelderender, nuancerender, informatiever en dus bruikbaarder en nuttiger dan menige mono- of biografie. Uit de Wichman-correspondentie komt, door de kracht van de brieven zelf maar zeker ook dankzij de voorbeeldige bezorging van Joep Haffmans, de moeilijke en schilderachtige figuur Erich Wichman en diens al even gecompliceerde netwerk voor het eerst in al zijn – ‘goede’ en ‘foute’ – facetten duidelijk naar voren. Even zorgvuldig ging Jaap Goedegebuure om met Hendrik Marsman, die voor de meeste mensen gewoon een ‘schrijver’ is en vooral de auteur van het gedicht ‘Herinnering aan Holland’. Met de politieke overtuigingen van Marsman doet Goedegebuure wat hij moet doen: hij noemt ze bij naam, ook als die naam ‘fascistisch’ is. Net als Wichman had Marsman vrienden en kennissen van links tot rechts in het politieke spectrum, en net als Haffmans slaagt Goedegebuure erin deze relaties verhelderend en genuanceerd te beschrijven.

De makers van het – prachtig geïllustreerde – Ivens-boek Passages hebben meer moeite met het politieke verleden van hun held. Een van de auteurs doet er in zijn bijdrage bladzijdenlang over om tot de volgende bekentenis te komen: ‘De historische waarheid gebiedt te zeggen dat Ivens, in tegenstelling tot vele andere links-progressieve intellectuelen, kunstenaars incluis, er langer over heeft gedaan om de grote contradicties in het beleid van de communistische regimes te ontmaskeren.’ Maar in plaats van de consequenties te trekken uit deze constatering en het werk van Ivens te bekijken vanuit zijn niet altijd gelukkige engagement, wordt het tegendeel gedaan. Onder het motto ‘Vergissen is menselijk’ besloten de samenstellers de films van Ivens vooral als kunstwerken te beschouwen, die ook los van zijn politieke bindingen te zien zijn. Marceline Loridon, de weduwe van Ivens, rangschikt in haar voorwoord bij Passages de politieke voorkeuren van Ivens en haarzelf onder de natuurverschijnselen: ‘De wind van de Geschiedenis drukte ons soms tegen de muur.’ Let wel: ‘Geschiedenis’ met een hoofdletter en ‘muur' met een kleine – maar misschien word ik nu wel voorzien van het epitheton ornans ‘lid van de anti-Ivens- lobby’, zoals de critici van Ivens’ engagement bondig worden geoormerkt in een bijdrage aan de bundel Joris Ivens and the Documentary Context.

Fascistische film


Ook tussen de samenstellers van de Ivens-boeken en Joep Haffmans vond informatie- uitwisseling plaats. Haffmans ontdekte namelijk tijdens zijn speurtocht naar brieven van en aan Erich Wichman drie versies van een filmscript (‘De zieke stad’) van Wichman voor een film van Joris Ivens. Haffmans publiceerde twee van deze drie manuscripten, het Passages-boek een van deze twee en de derde versie. In de scriptversies komen enkele verwijzingen naar fascistische thema’s voor. Zo moet volgens Wichman de antidemocratische brochure Voor afbraak van R.F. Groeninx van Zoelen duidelijk in beeld worden gebracht.

Haffmans citeert ook een brief uit 1929 van de classicus en fascist Hubert Cuypers aan de priester en fascist Wouter Lutkie. Daaruit blijkt dat ‘De zieke stad’ geen ‘hilarische onderneming’ was van de ‘onvermijdelijke’ Erich Wichman, zoals het Passages-boek wil – nog na Wichmans dood stond hij bekend als ‘fascistische film’. Er zijn bovendien getuigen van vertoningen in besloten (fascistische) kring. Alles wijst er dus op dat de film, voor een deel althans, daadwerkelijk heeft bestaan en dat Ivens de camera heeft bediend en als acteur optrad. In een voetnoot wordt nog geprobeerd deze feiten op losse schroeven te zetten: ‘Misschien heeft [Henk] De Boer de rol op zich genomen in plaats van Ivens, die wel de opnames gemaakt zou hebben.’ Het zijn geen geweldige argumenten: ‘misschien’ en ‘zou’. De woorden ‘fascistische film’ van Hubert Cuypers worden uiteraard niet geciteerd. Men volstaat met een verwijzing naar de Wichman-briefwisseling, maar helemaal eerlijk is die verwijzing niet. Ze geeft namelijk de pagina's in Haffmans’ boek waar de scripts worden afgedrukt, niet die van de korte biografische schets over Ivens met de hierboven genoemde feiten.

Iets minder subtiel gaan de makers van Passages in de Nieuwsbrief van de Europese Stichting Joris Ivens met Haffmans om. In plaats van hem te complimenteren met de toevoeging van een onbekend werk aan de filmografie van Ivens, krijgt ook Haffmans – met de epitheta ‘jurist en kunstverzamelaar’ terloops nog even als amateurhistoricus gekenschetst – een plaats in de ‘anti-Ivens-lobby’: ‘In de pers werd het script als “fascistisch” bestempeld en trok men de onzorgvuldige conclusie dat daarmee Ivens een fascistische film gemaakt zou hebben. Een omkering van de feiten.’ Die feiten zijn volgens de Europese Stichting Joris Ivens dat Ivens gewoon met Wichman in een dronkenmansbui een ‘kroegfilm’ maakte, ‘waarin kroegtypes en vernieuwende camerabewegingen centraal staan’. In Haffmans’ boek, aldus de Nieuwsbrief, bevat het hoofdstuk over Joris Ivens een aantal ‘onzorgvuldigheden, onwaarheden en vormen van “wishful thinking”’ – met dergelijke formuleringen zijn we toch weer aardig in de buurt gekomen van de personenregisters van de MEW, de Marx-Engels-Werke.

Dat de publicaties over Wichman en Marsman genuanceerder en minder ‘ideologisch’ zijn dan de boeken over Ivens heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de afstand van de respectievelijke auteurs tot de eerste twee protagonisten groter is dan van de Ivens-auteurs tot hun held. Zeventig en zestig jaar dood is iets anders dan tien jaar. Die tijdspanne speelt ook een rol in de toegang tot archieven. Nog levende directe familieleden zijn om allerlei redenen voorzichtiger met de inzage in de archieven die ze onder hun hoede hebben dan verder verwijderde nazaten. Omgekeerd zullen biografen minder voorzichtig zijn met de reputatie van hun onderwerp wanneer ze geen rekening hoeven te houden met familieleden. Het zou wel eens kunnen dat de wetten van de epithetatoekenning volgens hetzelfde patroon verlopen.

Joris Ivens and the Documentary Context door Kees Bakker (red.), Amsterdam University Press [1999]
Geest, koolzuur en zijk. Briefwisseling van Erich Wichman door F.J. Haffmans (red.), Van Gruting [1999]
Passages. Joris Ivens en de kunst van deze eeuw door André Stufkens (red.), Museum Het Valkhof/Europese Stichting Joris Ivens [1999]

Eerder verschenen in Historisch Nieuwsblad (Amsterdam), jaargang 9 (2000), afl. 4 (mei), p. 44-47, en hier licht redactioneel gewijzigd. Ik had ook gewoon een link kunnen geven naar de website van het Historisch Nieuwsblad (https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5476/zijn-ze-goed-of-zijn-ze-fout.html), maar daar worden de gearchiveerde artikelen omringd door wisselende advertenties, ook voor boeken die ik nooit zou aanprijzen. Daarnaast zijn daar de bibliografische gegevens van een aantal genoemde boeken weggelaten.



woensdag 21 maart 2018

Slordigheid of integriteit? (3)

Nog één keer over die Lucebert-biografie van Wim Hazeu. Dat boek heeft een hoop voetnoten, een stuk of 1650, als ik het snel goed heb geteld, zo ongeveer. Ik citeer Hazeu over voetnoten: ‘Wat het notenapparaat betreft zeg ik het Rimbaudbiograaf Graham Robb na: “De noten zijn bedoeld om stellingen te onderbouwen, om verder onderzoek te vergemakkelijken en om te erkennen dat elke biografie een samenwerkingsproject is.”’ Dit citaat is niet uit de Lucebert-biografie, maar uit die van Vestdijk, waarop Hazeu in 2005 promoveerde. Als je de voorbeelden die ik in deze reeks geef als maatstaf neemt, was er ook weinig reden om een dergelijke gebruiksaanwijzing in het Lucebert-boek op te nemen. De bibliografische gegevens over het Rimbaud-boek van Robb staan overigens, om verder onderzoek te vergemakkelijken, in de Vestdijk-biografie netjes in een voetnoot, maar weer niet in de literatuurlijst. Dat zou een doordacht principe kunnen zijn, maar dat is het niet. Als ik namelijk, alweer uit persoonlijke belangstelling, voetnoot 848 als test neem, waar vier biografieën van Nederlandse schrijvers worden genoemd, dan krijgt van die vier er slechts één een bibliografische annotatie, de andere drie niet; de gebibliografeerde titel komt onlogischerwijze (zie Robb) in de literatuurlijst terecht, van de andere drie slechts twee.

Er staan ook een paar gebruiksaanwijzingen in Lucebert. Biografie, een van de twee op p. 15: ‘Citaten staan in de oorspronkelijke spelling. Lucebert meed in zijn werk en brieven vaak hoofdletters. De titels van geciteerde gedichten staan tussen aanhalingstekens; die van schilderijen en tekeningen zijn gecursiveerd. De verwijzing naar Luceberts gedichten wordt aangegeven met tussen ( ) de bladzijde van de laatste uitgave van de Verzamelde gedichten. Het notenapparaat bevat naast bronvermeldingen supplementaire informatie.’

Laten we deze  mededelingen eens nader bekijken. Dat citaten in de oorspronkelijke spelling staan klopt in elk geval niet voor menig Duits citaat. Uit een paar regels uit een brief van Bertolt Brecht op p. 398 zou je kunnen afleiden dat die de Duitse naamvalregels niet beheerste, maar dat is natuurlijk niet zo. En als bij dat citaat nou, om verder onderzoek en controle te vergemakkelijken, een bron had gestaan (en bij heel veel andere mededelingen van deze pagina’s), dan had ik ook nog even voor de zekerheid kunnen nakijken wat het wel had moeten zijn. Nog meer raar Duits. Op p. 421 citeert Hazeu J.B. Charles/Willem Nagel uit, zo lijkt het, diens Van het kleine koude front, die daar beschrijft hoe hij tijdens een ontmoeting met Oost-Duitse schrijvers in 1956 in Berlijn een schunnig versje declameert. Volgens Hazeu gaat dat vers zo: ‘Ich bin der Graf von Western und ich vogel deine Schwestern’. Een beetje uitleg had geen kwaad gekund, en ook een umlaut op de o van ‘vogel’ niet, want dan pas komt er een beetje verhaal in het vers; ‘vögeln’ betekent namelijk ‘neuken’. Nieuwsgierig googelend naar het ‘gedicht’ kwam ik op dbnl.nl in Een vak vol boeken (1988) van voormalige uitgever Wim Schouten terecht. Die was ook bij de ontmoeting aanwezig en vertelt eveneens over het optreden van Charles/Nagel. Zijn citaat is dat van Hazeu, maar dan met een umlaut op de vogel. Ik ga nog een deur verder op dbnl.nl, naar de bron die Hazeu aangeeft, Van het kleine, koude front. Daar staat op bladzijde 34 (van de zesde druk uit 1978): ‘Ich bin der Graf von Wester und vögele deine Schwester.’ Hazeu citeert dus uit een andere bron dan hij aangeeft. Tenzij Charles tussen de eerste en de zesde druk het citaat veranderd heeft, maar dat lijkt me sterk gezien de herkomst van het ‘vers’: het is eigenlijk een klein stukje uit een langere mop, die vele varianten in het Duits kent, maar nooit een met meer dan één zuster. Het boek van Schouten komt, hoewel het dus geciteerd wordt, in geen enkele voetnoot in het de Lucebert-biografie voor, maar weer wel in de literatuurlijst.

Ook een erg leuke zin uit de ‘Gebruiksaanwijzing’ is deze: ‘De verwijzing naar Luceberts gedichten wordt aangegeven met tussen ( ) de bladzijde van de laatste uitgave van de Verzamelde gedichten.’ Om verder onderzoek te vergemakkelijken was het handig geweest wanneer hier of elders in het boek een bibliografische verwijzing naar deze ‘laatste uitgave’ van deze Verzamelde gedichten had gestaan. Dat is niet zo. Zou het niet vreselijk logisch zijn geweest, zo vreselijk logisch dat het tegendeel bijna ondenkbaar is, als in deze biografie een overzicht had gestaan van het literaire werk van Lucebert, met een chronologisch overzicht van alle bundels etc.? Maar het is er niet. In de literatuurlijst staan slechts drie publicaties van Lucebert: geen Verzamelde gedichten, geen bundels, wel drie willekeurige verspreide publicaties.

Er staat nog ergens anders een gebruiksaanwijzing in dit boek, namelijk ter inleiding van het ‘Persoonsregister’. Bedoeld zal zijn ‘Personenregister’, maar misschien is dat, om een beetje in de sfeer te blijven, nog gewijzigd na de vondst van de oorlogsbrieven van Lucebert. Maar goed – boven het personenregister staat: ‘Niet in dit register opgenomen zijn de namen vanaf pagina 879 (de lijst met interviews, de literatuurlijst en de verantwoording).’ Dat hij namen uit de literatuurlijst niet opneemt in het personenregister meldt Hazeu ook in zijn Achterberg- en zijn Vestdijk-biografie (de andere heb ik niet bij de hand), maar het is een vreemde mededeling. Ze suggereert dat je een keuze maakt tussen wel en niet opnemen. Maar waarom zou je de namen van de auteurs in een literatuurlijst in een register opnemen? Ze staan toch al lekker alfabetisch in hun eigen lijst – tenminste: als je de publicaties van Dorleijn na en niet voor die van Doorman zet, die van Hofman na en niet voor die van Hofland en die van Jansen na en niet voor die van De Jager.

Idealiter is het dus zo dat alle geraadpleegde publicaties in principe alfabetisch in een literatuurlijst staan, en als dat zo is, dan is die lijst samen met andere soortgelijke opsommingen achterin het boek van cruciaal belang voor het lezen en raadplegen van een informatief boek. Wanneer deze ruggengraat van wetenschappelijke en verwante publicaties niet op orde is, kun je de claim van controleerbaarheid en het mogelijk maken van verder onderzoek nooit maken, want je stuurt de lezer telkens weer het bos in. Tekst, annotatie, literatuurlijst, register etc. zijn in het ideale geval zo op elkaar afgestemd dat er een min of meer gesloten systeem van informatie ontstaat, volgens bepaalde regels die vanzelf duidelijk worden of die je in een gebruiksaanwijzing uitlegt. Bij een citaat uit een publicatie, bijvoorbeeld, hoort een bron, die bron komt bibliografisch zo informatief mogelijk en uniform in een voetnoot, en vervolgens komt de auteur van het citaat in het register en de publicatie in de literatuurlijst. Het is, om deze ideale toestand te bereiken, noodzakelijk dat de auteur van het boek snapt hoe je zo’n literatuurlijst en zo’n register maakt. Het helpt ook wanneer een auteur snapt dat hij het talent hiervoor niet heeft en dus iemand inhuurt die het wel kan. En wat ook helpt is dat een uitgeverij weet hoe je een boek maakt. Als dat allemaal niet het geval is, wordt de lezer, ik herhaal het, het bos ingestuurd. En dat gebeurt bij Hazeu dus aan de lopende band. Voor meer voorbeelden ben ik in te huren, mijn tarief is redelijk: ik hoef per dag niet meer dan Marco Kroon voor een lezing vraagt.

Ik vind dat de lezer van een informatief boek het fundamentele recht heeft op goede, betrouwbare informatie, want zonder betrouwbare informatie geen inhoud, geen goede argumenten, geen geldige analyse, geen controleerbaarheid. Dat allemaal mag een lezer wel verwachten, en zeker van auteurs met wetenschappelijke pretenties (en die moet Hazeu wel hebben, want hij is een gepromoveerd wetenschapper). Het is jammer dat zo weinig lezers, inclusief recensenten, de neiging hebben eerst een proefrit te maken, de knoppen eens uit te proberen, tegen de banden te trappen en onder de motorkap te kijken, zoals ik dat heb gedaan.

Hoe dan ook: ik ga weer eens een goed boek zoeken en mijn Lucebertjes, mijn echte en mijn valse, bekijken. Had ik overigens al verteld dat die verwijzing naar de Hermans-biografie van Willem Otterspeer op p. 803 niet klopt? Op de aangegeven pagina staat niet wat er volgens Hazeu staat, en op de plek die hij bedoelde eigenlijk ook niet. En die uitgave van de briefwisseling tussen Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, die heet toch echt anders dan in de literatuurlijst staat. En waarom citeert Hazeu de brieven van Reve aan Hermans de ene keer naar deze uitgave (die in de voetnoot weer anders heet dan in de literatuurlijst) en de andere keer naar de betreffende brief in het archief-Hermans? Dat hij volgens zijn eigen lijst op p. 896 niet eens heeft geraadpleegd? En waarom zijn allebei de citaten niet correct? En dan is op p. 245 deze briefwisseling nog een keer de bron, maar de bronverwijzing ontbreekt daar. Ik bedoel maar.


woensdag 14 maart 2018

Slordigheid of integriteit? (2)

Ik ga nog even door met snuffelen aan en bladeren in de Lucebert-biografie van Wim Hazeu en stuit in het register op de naam Oskar Pastior (1927-2006). Pastior past goed bij Günter Grass, over wie ik het de vorige keer had, al was het maar omdat ze ongeveer even oud waren: Pastior – ik mocht Oskar zeggen – was vier dagen jonger dan Grass, die ik Günter mocht noemen. Ze hadden veel gemeen: allebei kwamen ze van de randgebieden van de Duitse taal en beider biografieën werden bepaald door hun geografische herkomst én door de Tweede Wereldoorlog.
Bron: http://www.knack.be/nieuws/boeken/beste-vriend-nobelprijswinnares-herta-muller-was-informant/article-normal-10611.html
Waarom komt Pastior in de Lucebert-biografie van Hazeu voor, hoewel hij in de biografie van Lucebert geen rol speelt? Omdat Lucebert Pastior aardig vond, en dat had Lucebert gemeen met iedereen die Oskar kende. Ze leerden elkaar, moet ik concluderen, in april 1986 kennen, toen Lucebert, hij en Wiel Kusters gedichten voorlazen tijdens een – moet ik weer concluderen, gegevens ontbreken (het zal slordigheid zijn) – congres van literatuurwetenschappers in het Literarisches Colloquium in Berlijn. Lucebert schrijft er over aan zijn vriend Kees Groenendijk, hij noemt Pastior een ‘bijzonder simpathieke duitse dichter’, die lak had aan de hem en Lucebert omringende geleerdheid tijdens de bijeenkomst. Lucebert vond Pastior ‘echt’: ‘dichters blijken overal, àls ze echt zijn, veel te serieus om diepzinnig te zijn.’ Mooi citaat, maar een precieze vermelding van de vindplaats ontbreekt. Ja, ik weet het, beste lezer: op p. 792 van de biografie wordt een aantal vindplaatsen opgesomd die ‘niet bij herhaling vermeld’ worden, en de brieven aan Groenendijk horen daar ook bij. Maar in die lijst staan ook de brieven van Lucebert aan Cas de Quai, en die worden op dezelfde voetnotenpagina wél een paar keer vermeld. Het zal slordigheid zijn.

Hazeu legt aan de lezer van de biografie uit wie Oskar Pastior is: een ‘uit Roemenië naar het Westen “gevluchte” dichter’, voorlopig zonder uitleg over die aanhalingstekens. Hazeu laat na – het zal slordigheid zijn – de lezer, van wie je niet kunt verwachten dat hij zulke dingen weet, te vertellen dat Pastior een Duitstalige dichter was, geboren en opgegroeid in een van de Duitstalige gebieden in het huidige Roemenië, dat hij als jongeman in Russische werkkampen zat en misschien ook dat de Roemeens-Duitse Nobelprijswinnares Herta Müller met zijn levensverhaal als basis in 2009 een prachtig boek publiceerde: Atemschaukel (Ademschommel in het Nederlands van Ria van Hengel, ook uit 2009). Maar dat staat er allemaal niet.
Bron: http://erikdegraaf.blogspot.nl/2015/06/herta-muller-en-oskar-pastior.html
Wat er wel staat, een paar regels verder, is een soort uitleg van de net genoemde aanhalingstekens. Daar staat: ‘Dat de dichter allesbehalve “echt” was konden Lucebert en Kusters niet weten. Pastior is later ontmaskerd als informant van de Roemeense geheime dienst.’ Dat is waar, en daar zou veel over te vertellen zijn, maar in combinatie met dat “gevluchte” tussen aanhalingstekens zou de indruk kunnen ontstaan dat Pastior door de Roemeense geheime dienst in 1968 naar Duitsland is gestuurd om daar tegen betaling informantje te spelen. En dat is volgens mij niet waar. Waar Hazeu zijn informatie vandaan haalt is bij gebrek aan bron – het zal slordigheid zijn – onduidelijk. Niet van de in dit soort gevallen voor de hand liggende bron Wikipedia, want daar staat het (in de Duitse versie) allemaal heel erg genuanceerd: Pastior vluchtte wel degelijk in 1968 naar Duitsland, er staat niets over werk voor de Securitate na zijn vertrek uit Roemenië. Vast staat in elk geval dat Pastior door de geheime dienst werd gechanteerd met zijn homoseksualiteit. En vast staat ook – hoewel dat niet op Wikipedia staat – dat Oskar Pastior een van de aardigste mensen was die ik ooit heb ontmoet.

De overeenkomst van Pastior met Grass en Lucebert is dat ook Pastior nooit iets over deze problematische episode in zijn leven vertelde: zijn werk voor de Securitate werd zelfs pas na zijn dood in zijn volle omvang bekend. Het is goed mogelijk dat Hazeu Pastior vanwege de overeenkomst met Lucebert in de biografie laat langskomen, maar dan is het a) goed om dat even te thematiseren en b) om te werken met goede informatie en niet met malicieuze verdachtmakingen. Het zou natuurlijk kunnen dat ik me vergis en allerlei berichtgeving over Pastior heb gemist, maar die had ik dan wel graag in een voetnoot in de biografie zien staan. Want daar zijn voetnoten voor: mij en iedereen vertellen wat ik eventueel nog niet weet.

Het verhaal van de ontmoeting tussen Lucebert en Pastior is in de biografie ongeveer een pagina lang, en er staan slechts twee voetnoten bij – veel te weinig, zoals we al zagen. De twee voetnoten die er wel staan verstrekken allebei niet de  informatie die je zou willen krijgen. De eerste citeert uit het dagboek van Wiel Kusters, maar het citaat gaat niet echt over de ontmoeting tussen Lucebert en Pastior. De andere voetnoot lijkt iets te vertellen over een Duits versje dat Lucebert uit zijn jeugd had onthouden, hem wellicht aan de hand gedaan door een leraar Duits die  bij hem belangstelling voor Duitse poëzie had gewekt. Over dat versje (‘ne Gabel und ein Messer, / die hatten sich gezankt’) had ik graag geweten waar het vandaan komt, want het is blijkbaar iets dat leraren Duits op de ulo in de jaren dertig behandelden – alleen: ik ken het niet, wat ongetwijfeld een Bildungslücke is voor een germanist. Wat Hazeu wel vertelt is hetzelfde wat ik ook na een paar seconden googelen vond: dat het versje in 2015 de basis was voor een Duits kinderboek. Het probleem is dat dat boek met Lucebert helemaal niets te maken heeft, en toch geeft Hazeu ons de namen van de auteurs en de titel; om het boek vervolgens niet in de literatuurlijst op te nemen – maar dat zal slordigheid zijn. Wel van belang is de mededeling in dezelfde noot dat Wiel Kusters het versje gebruikte als motto voor een in-memoriamgedicht voor Lucebert, met, en nu is dat wel van belang, de titel van het gedicht en de bundel waarin het werd gepubliceerd. Maar als we dan die bundel in de literatuurlijst zoeken, is ook die daar niet te vinden. Er zit dus wel systeem in de slordigheid.

Bronvermeldingen, literatuurlijsten – zodra ik het daarover ga hebben, gaan de lezers geeuwen, ik weet het. En ik zal er ook over ophouden zodra iemand mij met argumenten uitlegt dat ik het met wat ik hierboven vertel niet bij het rechte eind heb. Want dat zou erg slordig zijn.

vrijdag 9 maart 2018

Het is niet alle dagen feest. Over 1 Mei, de geschiedschrijving en het collectieve geheugen [2001]


Het is niet alle dagen feest, zeker niet als het om 1 Mei gaat, want ‘Het lentefeest der arbeiders’[1] is er maar één keer per jaar, het is er pas ruim een eeuw en het is er niet voor iedereen. Deze drie aspecten hebben ervoor gezorgd dat de geschiedenis van 1 Mei een wat wankele plaats heeft in het Nederlandse collectieve geheugen.

Wat het collectieve geheugen over bepaalde historische gebeurtenissen weet kan vaak worden afgeleid uit de berichtgeving in de media. Aan de hand van wat er de laatste jaren op en rond 1 Mei in de media gebeurt mag je concluderen dat het collectieve geheugen nauwelijks iets weet over de geschiedenis van 1 Mei. De televisiejournaals volgen − als er tenminste een brandende kwestie is waarover spannende uitspraken te verwachten zijn – een sociaaldemocratische minister-president, minister of staatssecretaris bij zijn bezoek aan een sociaaldemocratisch bejaardentehuis. De actualiteitenrubrieken op de radio bezoeken hetzelfde bejaardentehuis en interviewen wat bewoners in de recreatiezaal, die meedelen dat 1 Mei toch niet meer is wat het vroeger was maar dat ze het toch nog elk jaar vieren. De kranten doen het op 2 mei allemaal nog eens dunnetjes over. Berichten uit het 1 Mei vierende buitenland zijn meestal handig samengebracht in één artikel. De Telegraaf van 2 mei 2000 bijvoorbeeld meldt onder de kop ‘Geweld en gebed op Dag van de Arbeid’ dat ‘De 1 Meiviering, waarmee gisteren over de hele wereld de Dag van de Arbeid werd gememoreerd, [...] in verschillende steden uit de hand [is] gelopen. In Londen en Hamburg werd geweld gebruikt. In Zimbabwe, waar de afgelopen weken zeker 15 doden vielen door geweld tegen blanke boeren, bleven de straten leeg nadat de vakbonden hadden opgeroepen thuis te blijven en “te bidden voor vrede”.’ In Berlijn vierden neonazi’s ook 1 Mei en ‘werden uitgejouwd en uitgefloten door linkse actievoerders en autonomen. Er werden honderden arrestaties verricht.’ De Spits, ook van De Telegraaf, meende in zijn gratis berichtgeving (‘Veel rellen op Dag van de Arbeid’) dat er niet honderden maar slechts tientallen arrestaties werden verricht, maar die arrestaties hadden in die krant op zijn minst een reden: links en rechts raakten daar in Berlijn slaags. De Telegraaf maakte ook nog melding van onenigheid tussen linkse groeperingen in Parijs, waardoor de 1 Meiviering daar een chaos werd, en in Moskou kwamen ‘op en om het Rode Plein een kleine 15.000 verstokte communisten en vakbondsleden’ bij elkaar. Terwijl deze, ‘zwaaiend met rode vaandels, de gebruikelijke hogere pensioenen en uitkeringen eisten, heerste er elders in de stad vooral een ontspannen, feestelijke sfeer.’ In Italië hadden de vakbonden volgens De Telegraaf vanwege het katholieke ‘jubeljaar’ een stapje terug gedaan, ze lieten volgens de krant paus Johannes Paulus II een openluchtmis voor 200.000 mensen houden, waarin de ‘kerkvader’ wees op de gevaren van globalisering. Een foto bij het artikel toont de blinde Italiaanse zanger Andrea Bocelli, die de ring (‘de hand’ volgens De Telegraaf) van de paus kust. Bocelli trad op tijdens de mis.
De berichtgeving in De Telegraaf is interessant niet alleen vanwege de koude-oorlog-toon die er nog steeds uit spreekt. Het gevaar komt immers nog altijd van links, ook als er op het Rode Plein een enkele (1 op de 100.000 Russen namelijk = 160 mensen op het Malieveld in Den Haag) communistische bejaarde, invalide of werkeloze (ze eisen volgens het bericht immers uitkeringen en pensioenen) met een rode vlag zwaait en het wordt pas ‘ontspannen en feestelijk’ als de communisten niet in de buurt zijn. Het bericht bevat daarnaast ook niets dan historisch incorrecte gegevens en conclusies.

‘Dag van de Arbeid’

Ten eerste de uitdrukking ‘Dag van de Arbeid’. Het zou aanbeveling verdienen deze term niet meer te gebruiken, want het is historisch gezien een foute term. ‘Fout’ in de betekenis van ‘fout in de oorlog’. Het gebruik ervan is overigens niet aan De Telegraaf voorbehouden, want langzamerhand gebruikt iedereen, inclusief de politieke partijen die traditioneel 1 Mei vieren, deze oorspronkelijk nationaalsocialistische term. In Nederland dook de term ‘Dag van de Arbeid’ voor het eerst aan het einde van de jaren dertig op in publicaties van de Nationaal-Socialistische Beweging, die, omdat ze vond dat ze de traditie van de socialistische arbeidersbeweging voortzette, ook 1 Mei ging vieren. In Duitsland werd immers sinds de machtsovername door Hitler in 1933 ook heftig 1 Mei gevierd door de nationaalsocialisten en de NSB volgde dat voorbeeld vanaf 1934.[2] De nationaalsocialisten legden in hun propaganda de nadruk op het belang van de arbeid, terwijl de socialistische vakbonden de belangen van de arbeiders behartigden. Merkwaardigerwijs is 1 Mei in Nederland nooit dichter bij het uitroepen tot nationale feestdag geweest dan gedurende de Duitse bezetting. Tijdens de gezamenlijke nationaalsocialistische 1 Meiviering van de NSB en het Nederlandsch Arbeids Front (NAF)[3] in 1944 kondigde NAF-leider Henk Woudenberg aan dat met ingang van 1945 1 Mei een nationale feestdag zou zijn, maar daar kwam het, zoals bekend, niet meer van. Hoe de term ‘Dag van de Arbeid’ ondanks dit bruine aspect toch zo ingeburgerd kon raken is onduidelijk. Links Nederland had na het einde van de Tweede Wereldoorlog niet altijd zoveel zin om feestelijk te gaan doen op 1 Mei. Er waren stemmen die zeiden dat de nazi’s de Meivieringen voorgoed hadden bedorven. Bij de Communistische Partij van Nederland (CPN) was de vooroorlogse stemming bij Meivieringen weer sneller terug dan bij de Partij van de Arbeid (PvdA), maar dat kwam enerzijds omdat de CPN het vanwege de houding tijdens de bezetting de eerste jaren heel goed deed bij verkiezingen en anderzijds omdat de niet-socialistische delen van de uit sociaaldemocraten, sociaalliberalen en christendemocratische partijen en groeperingen samengestelde Partij van de Arbeid moesten wennen aan de overheersende cultuur van de Rode Familie. Het woord ‘feest’ werd wellicht in de naoorlogse periode minder passend gevonden, waardoor ‘Dag van de Arbeid’ steeds meer in zwang kwam. Hetzelfde fenomeen deed zich overigens voor in de Bondsrepubliek Duitsland en in België. Bij onze zuiderburen werd 1 Mei in 1947 een officiële feestdag onder de naam ‘Dag van de Arbeid’.[4]
Gebrek aan het besef dat 1 Mei in de meeste landen van Europa een nationale feestdag is en niet alleen een links feestje doet De Telegraaf formuleren dat de Italiaanse vakbonden een stapje terug deden om de paus een mis te laten opdragen. Maar in Italië is de eerste mei al sinds Mussolini – socialist voordat hij fascist werd – een nationale feestdag, die ook door katholieke organisaties uitgebreid wordt gevierd. De witgele en de rode affiches hangen in de aanloop naar 1 Mei gebroederlijk naast elkaar en ook in een jubeljaar heeft de paus geen extra ruimte van de vakbonden nodig om zijn 1 Mei te vieren. De katholieke kerk heeft overigens in de jaren vijftig van de twintigste eeuw bepaald dat op 1 Mei de heilige Jozef, die immers ook een werkman was, wordt geëerd. De Nederlandse katholieke vakbeweging heeft in navolging daarvan ook een aantal jaren 1 Mei gevierd.[5]
De opening van het Telegraaf-bericht van 2 mei 2000 – ‘De 1 Meiviering, waarmee gisteren over de hele wereld de Dag van de Arbeid werd gememoreerd’ –  suggereert dat er eens, lang geleden, een ‘Dag van de Arbeid’ werd gehouden, die vervolgens elk jaar wordt herdacht. Maar 1 Mei is geen verjaardagsfeestje: in werkelijkheid werd in 1889 tijdens een congres van de Socialistische Arbeiders-Internationale in Parijs besloten dat in 1890 op 1 Mei wereldwijd actie zou worden gevoerd voor de invoering van de wettelijke achturige werkdag. Het daaropvolgende socialistische congres, in augustus 1893 te Zürich, hernieuwde dat besluit, maar in de tussentijd was 1 Mei al een traditie geworden. Ook zonder dat internationale congressen daarover hadden besloten, was in 1891, 1892 en 1893 overal ter wereld 1 Mei gevierd en in de jaren daarna bleef men dat doen zonder dat er telkens een besluit werd genomen. 1 Mei past dus redelijk netjes in Eric Hobsbawms definitie van ‘invented traditions’: tradities die in relatief korte tijd ontstaan en die bestaan uit ‘a set of practices, normally governed by overtly or tacitly accepted rules and of a ritual or symbolic nature, which seek to inculcate certain values and norms of behaviour by repetition, which automatically implies continuity with the past.’ Het zijn ‘responses to novel situations which take the form of reference to old situations, or which establish their own past by quasiobligatory repetition.’[6]

Sinaasappelen en bananen

Wat het gebrek aan correcte informatie betreft vormt de 1-Mei-berichtgeving in De Telegraaf geen uitzondering. De toevoeging van een ideologische kleuring – de gevaarlijke bejaarden op het Rode Plein, het uitjouwen en uitfluiten van neonazi’s door linkse demonstranten als ‘geweld’ betitelen – brengt de ochtendkrant aardig in de buurt van de echte, zeg wetenschappelijke geschiedschrijving over 1 Mei. Want die is natuurlijk uitgebreid aanwezig. Het probleem van deze geschiedschrijving: ze kwam bijna altijd uit de socialistische beweging zelf en dat had nogal wat nadelen. Een zo’n nadeel was dat ze buiten de socialistische beweging nauwelijks werd gelezen en leverde dus ook maar een marginale bijdrage aan het collectieve geheugen en aan de knipselkranten van de media.
Een ander nadeel van een geschiedschrijving die aan een ideologie gebonden is, is dat ze bijna altijd nog een ander doel dient dan de geschiedschrijving zelf, namelijk dat van de propaganda. Het zou op deze plaats mogelijk zijn een wetenschappelijke verhandeling over dit thema te zoeken en te citeren, maar misschien voldoet een literaire verwijzing ook. In de amusante en na ruim veertig jaar nog steeds zeer leesbare detectiveroman Twee minuten stilte van Karel van het Reve vraagt een bezoekster van de bibliotheek van het fictieve maar naar het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam verwijzende ‘Instituut voor Oost-Europese Cultuurgeschiedenis’ literatuur over landbouw in arctische gebieden aan Lodewijk Prins, medewerker van het betreffende Instituut en verteller van het boek. Prins verwijst haar naar een publicatie in het ‘Slobodisch’ (lees: Russisch) over permafrost en landbouw: ‘Maar je moet voorzichtig zijn. Als het toevallig te pas komt vertellen ze de grootste waanzin. Dit werkje is van 1950 – misschien staat er wel in dat de imperialisten, Zionisten en fascistische titoïsten vergeefs getracht hebben de landbouw in het hoge Noorden te saboteren door het publiceren van “wetenschappelijke” studies over de eeuwige bevriezing, maar dat er nu, dank zij de kostbare aanwijzingen van het Grootste Genie der Mensheid [lees: Karl Marx; JG], sinaasappelen en bananen groeien, die veel groter, fraaier en smakelijker zijn dan alle imperialistische bananen bij elkaar.’ De bezoekster vraagt: ‘Is het werkelijk zo erg?’ Prins: ‘Nee. Dat wil zeggen soms wel. Soms is het nog veel erger.’[7]
Soms is het inderdaad heel erg. Het volgende voorbeeld komt niet uit de geschiedschrijving van 1 Mei, maar uit die van een ander cultureel fenomeen van de arbeidersbeweging. 1 Mei kan al een kleine honderd jaar niet zonder het volkslied van links, de ‘Internationale’. Ook over dit lied zijn – terecht overigens, want het is een uiterst interessant cultureel fenomeen − vele boeken geschreven, en weer komen ze bijna allemaal uit de linkse beweging zelf. De Franse Annales-historicus Marc Ferro, verbonden aan de Parijse École des Hautes Études en Sciences Sociales, meldt in een recent boek over de ‘Internationale’ zonder ook maar één bron te noemen dat ‘la IIe Internationale la [d.w.z. de ‘Internationale’; JG] choisit comme son hymne officiel en 1892.’[8] De Socialistische Arbeiders-Internationale, ook Tweede Internationale genoemde, de in 1889 geconstitueerde internationale koepel van socialistische organisaties, kon dat in 1892 moeilijk doen, want ten eerste hadden ze toen geen internationaal congres. (Wel bijvoorbeeld in 1893, 1896, 1900, 1904 en 1907, maar op geen van deze congressen stond de invoering van de ‘Internationale’ als clublied op de agenda.) En ten tweede: in 1892 kende slechts een handvol mensen het lied, waarvan de tekst (van de Franse textielschilder en dichter Eugène Pottier) in 1887 voor het eerst was gepubliceerd en de melodie in 1888 was gecomponeerd (door de als kind naar Frankrijk geëmigreerde Gentenaar Pierre De Geyter, houtbewerker en musicus). Pas in 1910 werd de ‘Internationale’ voor het eerst als programmaonderdeel, in de vorm van een veeltalige samenzang, op een internationaal socialistencongres uitgevoerd, en dat kon pas toen omdat de meeste vertalingen van het lied pas tussen 1900 en 1910 ontstonden. De Nederlandse vertaling van Henriette Roland Holst was overigens een van de vroegste − waarover straks meer.[9]
Als Marc Ferro zijn werk als historicus goed had gedaan, had hij de zojuist geciteerde bewering over de invoering van de ‘Internationale’ als internationale hymne van links niet kunnen doen. Hij had dan ook niet klakkeloos het in de Sovjet-Russische literatuur over Lenin verspreide verhaal overgenomen, dat dit andere ‘Groot Genie der Mensheid’ degene was die de ‘ Internationale’ in Rusland introduceerde. Hoewel Ferro het mythologische karakter van dit verhaal onderkent, stelt hij dat ‘En Russie, L’Internationale est arrivée dès 1889.’ Zonder verdere reserves geeft Ferro het verhaal door dat Lenin in 1889, negentien jaar oud dus en op een moment dat de melodie van Pierre Degeyter (zoals hij zich in Frankrijk noemde) nauwelijks de grenzen van diens woonplaats Lille is gepasseerd, ergens diep in de Russische provincie de ‘Internationale’ in het Frans aanheft.[10] Van Karel van het Reves eerder geciteerde roman Twee minuten stilte bestaat geen Franse versie, anders had Marc Ferro daar in vertaling de volgende waarschuwing kunnen lezen: ‘[A]ltijd blijven die zogenaamde feiten als een blok aan ons been hangen. Neem een biograaf die een allemachtig aardige afsluiting van een hoofdstuk zou hebben als het hem maar mogelijk was er een paar dingen in te laten voorvallen waarvan hij zeker weet dat ze niet gebeurd zijn. De kwaliteit van zijn werk lijdt daar in zekere zin onder. De kameraden echter hebben van de feiten geen last. Dat geeft soms een bovenaardse schoonheid aan hun redeneringen.’[11] Want, om met Ferro en zijn bronnen te redeneren: niets is vanzelfsprekender dan dat iemand die de leider van de roemrijke Sovjet-Unie zou worden het lied naar Rusland bracht dat later hét lied van de arbeidersbeweging zou worden. Het is te mooi om niet waar te zijn, moet Ferro gedacht hebben.
Dichter bij huis komt dit soort dingen ook voor. Een voorbeeld hiervan heeft weer met de ‘Internationale’ te maken (want iedereen heeft zo zijn eigen knipselmappen). In zijn Herman Gorterbiografie citeert Herman de Liagre Böhl, om aan te tonen dat de socialistische dichter geen ironie of relativeringsvermogen kende als het ging om de keuzes die hij in zijn leven had gemaakt, het volgende uit de memoires van de linkse journalist Henri Wiessing: ‘Laat ik […] aan de zomeravond in 1901 terugdenken, toen de verkiezingsuitslagen een massa SDAP-ers op de Nieuwezijds [Voorburgwal in Amsterdam; JG] tegenover het Handelsblad hadden doen samentroepen. Toevallig kwam in de menigte Herman Gorter naast Soep [de socialistische uitgever Abraham S.; JG] te staan, twee partijgenoten bij elkander. Het succes van de socialistische candidaten was zó overweldigend, dat de menigte plotseling de hymne van het Socialisme aanhief: “Ontwaakt, verworpenen der aarde.” Allen, ook Herman Gorter, zongen op de adem van hun ontroering mee, Gorter als de hoedeloze, sportieve, slanke figuur, wiens ogen met iets van de kakatoe telkens hoopvol opzij keken. Bij de altijd met groot volume gezongen regel “en d’Internationale zal morgen heersen op aard”, zei Soep naar boven toe tot Gorter: “Mórgen? Volgende week is óók goed!” “Schaam jij je niet!” viel de zo wreed uit zijn droom gewekte dichter, rood van kwaadheid, tegen zijn partijgenoot uit.’[12] De Liagre Böhl kon ongetwijfeld uit verscheidene anekdotes kiezen om Gorters gebrek aan zelfrelativering te verduidelijken, maar het is hem nauwelijks kwalijk te nemen dat hij voor deze koos, want alle elementen voor een goed verhaal zijn aanwezig: een paar socialisten van naam bij elkaar op bekend terrein, de aanleiding is verheugend en de kern van de anekdote is een lied dat iedereen kent. Maar er is een probleem: Herman Böhl heeft zijn bron niet gescreend. De Gorterbiograaf – geen kwaad woord overigens over deze biografie! – dacht over Henri Wiessing wat een andere Gorterdeskundige, Enno Endt, over Gorter zelf dacht toen het over de datering van diens epische gedicht Mei ging: ‘hij kan het weten’.[13] Gorter kon het wat de Mei betreft waarschijnlijk wel weten, maar de vraag is of Wiessing dat ook kon. De wetenschappelijke consument van Wiessings herinnering moet zich eigenlijk afvragen: was Wiessing zelf getuige van het tafereel met de heren Soep en Gorter? Zo ja, heeft hij er toen een aantekening over gemaakt? Of heeft hij het verhaal misschien van horen zeggen en hoorde hij het wellicht toen hij bezig was zijn memoires op te tekenen, ruim vijftig jaar na het vermeende voorval? Als we er de geschiedenis van de ‘Internationale’ in Nederland bijhalen, kunnen we constateren dat deze gebeurtenis niet op die manier op dat moment kan hebben plaatsgevonden. De tekst werd namelijk, voor zover bekend, pas op 29 maart 1902 voor het eerst gepubliceerd en gezongen, op een feestavond aan de vooravond van het partijcongres van de SDAP in Groningen. En mocht het al zo zijn, dat het lied wel eens eerder was gezongen, dan kon het nog niet zo bekend zijn dat een hele menigte sociaaldemocraten het uit volle borst meezong, inclusief het ‘altijd met groot volume gezongen’ refrein. Dat laatste is alleen al onmogelijk omdat de oorspronkelijke formulering van Henriette Roland Holst als volgt luidde: ‘En d’Internationale / Heerscht morgen op de aard!’. De door Wiessing geciteerde aanpassing is, vanwege de zingbaarheid, pas later ontstaan. Anders dan bij Ferro hebben we bij De Liagre Böhl niet te maken met een blindmakende liefde voor het socialisme, die een heldere kijk op een essentieel punt van een historisch verhaal verhindert, maar met een nauwkeurig werkende historicus die zich niet kan permitteren elk relatief marginaal punt te controleren. En als hij dat al had gewild, had hij niet, zoals hierboven gebeurt, naar een publicatie kunnen grijpen die gedetailleerd genoeg was om Wiessings lezing te kunnen rectificeren: die literatuur verscheen immers pas na het verschijnen van de Gorter-biografie.[14] Tropisch fruit in allerlei soorten en maten dus.

De geschiedschrijving

Ook al is de geschiedschrijving van 1 Mei er een die bijna zonder uitzondering uit de socialistische beweging zelf afkomstig is, ze is daarom niet minder aanwezig en kan ook niet in haar geheel naar de fruitafdeling van Karel van het Reve worden verwezen. Al in 1896 gaf de Franse socialist Gabrielle Deville een ‘Historique du Premier Mai’,[15] in Nederland publiceerde A.H. Gerhard een jaar later zijn eerder genoemde brochure Het lentefeest der arbeiders.[16] In 1901 schreef Johan Harttorff een artikel over de geschiedenis van 1 Mei voor het theoretische partijorgaan van de SDAP, De Nieuwe Tijd,[17] en zijn partijgenoot D. Boer publiceerde eveneens in het begin van de twintigste eeuw een brochure over het onderwerp.[18] In deze artikelen kwam het culturele aspect minder aan de orde dan de politieke inhoud en dat was ook het geval met de eerste dissertatie die aan 1 Mei werd gewijd. De Zwitser Friedrich Giovanoli besteedde in zijn in Duitsland uitgegeven proefschrift uit 1925[19] uitgebreid en uitstekend gedocumenteerd aandacht aan de achtergronden en de geschiedenis van 1 Mei. Giovanoli legde met zijn boek de basis voor alles wat later op dit gebied aan degelijke geschiedschrijving werd gedaan. Ook heel degelijk is de uit 1953 stammende, vaak herdrukte en in allerlei talen verschenen studie van de Fransman Maurice Dommanguet.[20] Vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw was er ruime aandacht voor de geschiedenis van 1 Mei vanwege de naderende eeuwfeesten van 1 Mei. Eeuwfeesten in meervoud, want de diverse ideologische richtingen binnen het socialisme hebben ook hun eigen varianten in de geschiedschrijving. De anarchistische en syndicalistische richting van het socialisme vierde al in 1986 dat de geschiedenis van 1 Mei honderd jaar oud was. Zij leggen namelijk het begin van de 1 Mei-beweging bij de gebeurtenissen van begin Mei 1886 in Chicago. In de Verenigde Staten waren vakbonden al jaren bezig actie te voeren voor de invoering van de achturige werkdag. Het jaarlijkse hoogtepunt van de acties viel op 1 Mei, omdat dat de datum was waarop in de VS traditioneel de arbeidscontracten werden verlengd. Een demonstratie (die ook gericht was tegen een plaatselijke fabriek waar kort daarvoor een aantal mensen was ontslagen omdat ze lid waren van een vakbond) op 4 mei 1886 op Haymarket Square in het centrum van Chicago liep uit op een bloedbad toen een bom zes politieagenten doodde. Acht anarchistische leiders (waarvan enkelen van Duitse afkomst waren) werden verantwoordelijk gesteld voor de aanslag, die, zoals later kwam vast te staan, was gepleegd door een provocateur. Vier van de acht aangeklaagden werden terechtgesteld. Het feit dat deze ‘martelaren van Chicago’ door een deel van de socialistische beweging wordt gezien als de aartsvaders van de Meibeweging leverde in 1986 een aantal tentoonstellingen en publicaties op.[21]
De volgers van de kalender van de parlementarisch georiënteerde socialisten herdachten in 1990 dat 1 Mei honderd jaar eerder voor het eerst werd gevierd. Dat leverde wereldwijd veel publicaties op, vooral ook omdat veel historici sinds 1985 aan het werk waren gezet door de Fondazione Giacomo Brodolini in Milaan, die in 1988 en 1990 grote congressen over de internationale geschiedenis van 1 Mei organiseerde en er een serie publicaties aan wijdde.[22] Het jubileum zelf in 1990 leverde in allerlei landen boeken, tentoonstellingen en andere aandacht op.[23] De gedrukte en audiovisuele media hadden behalve voor het jubileum vooral aandacht voor de Meivieringen na de val van het ‘IJzeren Gordijn’. De naderende opheffing van de DDR en het bijbehorende politieke systeem had er overigens toe geleid dat een grote tentoonstelling over 1 Mei in Oost-Berlijn en een begeleidend boek niet tot stand kwamen.[24]
Toen dit jubileum achter de rug was, had het centrum van het 1 Mei-onderzoek, de eerder genoemde Milanese Fondazione Giacomo Brodolini, een flinke kast met 1 Mei-boeken en plannen om dit onderzoek voort te zetten, maar een door deze stichting uitgegeven internationaal May Day Bulletin bloedde na een paar nummers dood. Dat was niet zo vreemd, want het meeste was zeker na de wereldwijde wetenschappelijke inspanning tussen 1985 en 1990 wel gezegd over het thema. De onderzoekers hadden massa’s gegevens, anekdotes en iconografisch materiaal opgedoken, soms waren ze ook dieper op gebruikte symbolen, op lokale bijzonderheden of op speciale aspecten (zoals bijvoorbeeld de vieringen van Italiaanse emigranten in de Verenigde Staten) ingegaan. Maar hoe mooi de plaatjes en hoe interessant de anekdotes ook waren, de hoop dat al dit verzamelde materiaal iets kon betekenen, bijvoorbeeld voor verder historisch internationaal vergelijkend onderzoek, bleek ijdel. Mei-affiches vergelijken of teksten van Mei-liederen naast elkaar leggen levert wellicht af en toe interessante kunsthistorische of literatuur- of muziekwetenschappelijke exercities op, maar iets dat fundamenteel en specifiek met 1 Mei te maken heeft, zal er niet uitkomen. Wie achter de diverse verschijningsvormen van de feestcultuur van 1 Mei kijkt, komt bij politieke of ideologische inhoudelijkheden terecht, en dan zal het fenomeen 1 Mei snel op de achtergrond verdwijnen of alleen als illustratiemateriaal dienen.

Een arctisch gebied?

De geschiedschrijving van het socialisme is, om met Karel van het Reve te spreken, een arctisch gebied met grote, fraaie en smakelijke sinaasappelen en bananen. De taak van de historicus die zich na de doodverklaring van het socialisme nog met dat socialisme wil bezighouden zou kunnen zijn om de permafrost weer tot eeuwige bevriezing te verklaren. Of, om het wat positiever te laten klinken: de permafrost voorstellen als permafrost en het ten onrechte aanwezige tropische fruit laten verdwijnen. Voor de geschiedschrijving van 1 Mei heeft dat, gezien het feit dat er al zoveel onderzoek is gedaan, nog nauwelijks meerwaarde, maar het kan geen kwaad het collectieve geheugen en de knipselmappen van de media af en toe te corrigeren. En hier en daar zijn zeker nog aanvullingen mogelijk als het om de diverse aspecten van de feestcultuur van 1 Mei gaat, maar ook over de politieke achtergronden van 1 Mei is nog het een en ander te vertellen. Over ‘foute’ Meivieringen bijvoorbeeld. Zoals hierboven al vermeld, hebben ook nationaalsocialisten 1 Mei gevierd, want ze voelden zichzelf in de traditie van de arbeidersbeweging staan. In de internationale geschiedschrijving over 1 Mei komen deze vieringen zelden voor, omdat de auteurs bijna altijd uit de socialistische beweging zelf komen. Het argument is in zo’n geval: ‘Het is niet onze Mei.’[25] Maar ook de Mei-vieringen van Jean-Marie le Pen’s ‘Front Nationale’ in Frankrijk horen bij de geschiedenis van 1 Mei, net zoals de oproep via het internet door het Nederlandse neonazistische Landelijke Actieplatform Nationalistische Studenten (LANS) aan ‘solidaristen’ om meer aandacht te besteden aan de ‘Dag van de Arbeid’. En wat de geschiedenis van de linkse 1 Mei betreft hoort daar ook bij dat de officiële Mei-parades in Oost-Berlijn net zo lang waren als de tribune met hoogwaardigheidsbekleders en dat de resultaten van de wedstrijd straattekenen voor kinderen in het centrum van datzelfde Oost-Berlijn vijf minuten na afloop van de wedstrijd door de brandweer werden weggespoten.[26] Een aardige bijkomstigheid van goede geschiedschrijving over 1 Mei en linkse culturele fenomenen in het algemeen zou kunnen zijn dat de traditionele 1 Mei-vierders en vooral de notabelen onder hen zich wat meer bewust worden van de lange en legitieme traditie van het linkse feestvieren. Als ze die traditie accepteren en geloofwaardig aan het publiek overbrengen, hoeven ze bang voor stemmenverlies, niet meer te verklaren dat ze 1 Mei maar een ‘oubollige’ toestand vinden en iets voor ‘fetisjisten’.27
Een zeer interessant onderwerp voor een onderzoekje zou kunnen zijn waarom 1 Mei in Nederland nooit een officiële feestdag is geworden. Daarvoor zijn allerlei algemene verklaringen te geven, bijvoorbeeld dat 1 Mei een echt socialistisch volksfeest was, terwijl er geen socialisten in de regering zaten die in het parlement een meerderheid hadden kunnen proberen te vinden om de eerste Mei tot nationale feestdag te maken. Maar zijn er in de loop van de tijd bij de SDAP en later de PvdA en in de kabinetten waar sociaaldemocraten deel van uitmaakten discussies gevoerd over een eventuele invoering van 1 Mei als nationale feestdag? In hoeverre heeft de aanwezigheid van 30 april, de geboortedag van prinses Juliana, die sinds haar eerste verjaardag in 1910 ook een feestelijk tintje kreeg en vanaf 1948 nationale feestdag was, een officiële status van 1 Mei verhinderd? Mijn stelling is: het koninklijk huis heeft tot nu toe elke poging om 1 Mei tot nationale feestdag te maken verhinderd. Zolang daarover geen ‘open bronnen’ te raadplegen zijn, hoort het beweren van het tegendeel thuis in de afdeling exotisch fruit van Karel van het Reve.

Noten

[1] Titel van een brochure over de betekenis van 1 Mei (Amsterdam 1897) van A.H. Gerhard, in 1894 medeoprichter van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP).
[2] De gegevens over de geschiedenis van 1 Mei in Nederland in dit artikel zijn te vinden in Jan Gielkens, Ger Harmsen, Luchien Karsten, Een dag is ’t van vreugde, een dag is ’t van strijd. Geïllustreerde geschiedenis van 1 Mei in Nederland. Amsterdam 1990.
[3] De in 1942 opgerichte koepelorganisatie van gelijkgeschakelde vakbonden.
[4] Zie voor de geschiedenis van 1 Mei in België: Geert van Goethem, De roos op de revers. Geïllustreerde geschiedenis van 1 Mei in België. Gent 1990.
[5] Opvallend is dat het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) in een persbericht van 20 april 2001 pleit voor een herwaardering van de ‘Dag van de Arbeid’ door middel van een herbezinning op het begrip arbeid. CNV-voorzitter Doekle Terpstra verwees bij een nadere uitleg in een actualiteitenprogramma op de radio op 21 april 2001 nadrukkelijk naar de rooms-katholieke traditie.
[6] In het voorwoord bij Eric Hobsbawm, Terence Ranger (red), The Invention of Tradition. Cambridge [etc.] 1983.
[7] Karel van het Reve, Twee minuten stilte. Amsterdam 1959, geciteerd naar de vijfde druk (1984) 83.
[8] Marc Ferro, L’Internationale d’Eugène Pottier et Pierre Degeyter. Parijs 1996, p. 38.
[9] Over de ‘Internationale’ en zijn geschiedenis zie: Jan O. Olsen [et al.], Pierre De Geyter: Het grote lied van een kleine man (1848-1932). Gent 1998, daarin (p. 71-88): Jan Gielkens, ‘Hoe De Internationale haar wereldreis maakte’. Een geannoteerde bewerking hiervan met bibliografie: id., Maranga mai te hunga mahi. De Internationale internationaal. Amsterdam 1998.
[10] Ferro, L’Internationale, p. 38. Ferro noemt zijn bron voor dit verhaal niet, maar hij legt het in de mond van een dame met de naam ‘D.I. Oulianova’. Bedoeld is waarschijnlijk Lenins jongere broer Dmitrij Il’ič Ul’janov. Diens herinneringen werden gepubliceerd in D.I. Ul’janov, Vospominanija o Vladimire Il’iče. Moskou 1964, de bij Ferro beschreven scène daar p. 39–40. Het verhaal komt ook voor in de inleiding van Inge Lammel, Gerhard Stübe (red.), L’internationale. Faksimile-Ausgabe des Autographs. Berlijn, Leipzig 1976.
[11] Van het Reve, Twee minuten stilte, p. 155-156.
[12] H.P.L. Wiessing, Bewegend portret. Levensherinneringen. Amsterdam 1960, p. 117; in Herman de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Herman Gorter 1864-1927. Amsterdam 1996, p. 230-231.
[13] Enno Endt, ‘“Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders”. De Mei van Gorter, het ontstaan van een literair monument’. In: Vrij Nederland (bijvoegsel), 18 maart 1989, p. 21.
[14] Zie noot 7.
[15] In Le Devenir Social, afl. 4, p. 289-309.
[16] Zie noot 1.
[17] ‘De beweging voor verkorting van de arbeidstijd en de 1-Meiviering in Nederland’. In: De Nieuwe Tijd, 1901, p. 292-312 en 378-385.
[18] D. Boer, De Meibeweging (acht-uren dag). Haar ontstaan en doel. Den Haag z.j.
[19] Friedrich Giovanoli, Die Maifeierbewegung. Ihre wirtschaftlichen und soziologischen Ursprünge und Wirkungen. Karlsruhe 1925.
[20] Maurice Dommanguet, Histoire du Premier Mai. Parijs 1953.
[21] In de Verenigde Staten verscheen bij voorbeeld Philip S. Foner, May Day. A Short History of the International Workers’ Holiday 1886-1986. New York 1986, in de Bondsrepubliek Duitsland: Udo Achten [et al.] (red.), Mein Vaterland ist international. Internationale Geschichte des 1. Mai 1886 bis heute. Oberhausen 1986), met daarin p. 122-127: Ger Harmsen/Luchien Karsten, ‘1. Mei … En niet vergeten. Over 1 Mei in Nederland’. Achten had in een eerder boek al veel interessant materiaal tevoorschijn gehaald: Illustrierte Geschichte des 1. Mai. Oberhausen 1979, net als Harmsen en Karsten in hun uitvoerige artikel ‘De “eerste mei” als strijd- en feestdag in de Nederlandse arbeidersbeweging’, in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, 1985, afl.. 7, p. 3-111. Een handzaam boekje over de gebeurtenissen in Chicago is Friederike Hausmann, Die deutschen Anarchisten von Chicago, oder Warum Amerika den 1. Mai nicht kennt. Berlijn 1998.
[22] De Brodolini-stichting publiceerde eerst het omvangrijke geïllustreerde boek Andrea Panaccione (red.), The Memory of May Day. An Iconographic History of the Origins and Implanting of a Workers’ Holiday. Venetië 1988, met daarin Jan Gielkens, Els Wagenaar, ‘Holland. “Long Live Labour! Onward the First of May!”’ (p. 156-171). Van dit boek was een jaar eerder een Italiaanse editie verschenen. Een congres in Lecce (Apulië) in 1988 leverde de bundel Gianni C. Donno (red.), Storie e Immagini del 1o Maggio. Problemi della storiagrafia italiana ed internazionale. Manduria [etc.] 1990, op, met daarin Jan Gielkens, ‘May Day Research in the Netherlands’ (p. 691-697), een congres in Milaan in 1990 de bundel Andrea Panaccione (red.), Il 1o Maggio tra passato e futuro. Convegno per il centenario del 1o Maggio promosso dal Comune di Milano. Manduria [etc.] 1990, met daarin Jan Gielkens, ‘Montagne, tulipani e alberi del Maggio. Qualche osservazione sull'iconografia Olandese del 1o Maggio’ (p. 359-371). Eveneens in 1990 verscheen Alceo Rosa (red.), Le metamorfosi del 1o Maggio. La festa del lavoro in Europa tra le due guerre. Venetië 1990, met daarin Jan Gielkens, ‘Il I Maggio in Olanda durante l’occupazione tedesca dal 1940-1945’ (p. 107-125). Van dit laatste artikel verscheen ook een Nederlandse versie: ‘“Ernstig staat het gezicht van de Mei”. De viering van 1 Mei in Nederland tijdens de Duitse bezetting’. In: De Gids, 153 (1990), afl. 5, p. 348-357.
[23] In Nederland verscheen het in noot 2 genoemde boek, maar ook de daar gedeeltelijk op leunende publicatie Ger Harmsen [et al.], 100 jaar meiviering in Groningen. Groningen 1990. In België verschenen de in noot 3 genoemde publicaties en 100 jaar 1 Mei. De geschiedenis van een strijddag. Antwerpen 1990. In Duitsland waren de belangrijkste publicaties Inge Marßolek (red.), 100 Jahre Zukunft. Zur Geschichte des 1. Mai. Frankfurt am Main, Wenen 1990, en Udo Achten, Wenn Ihr nur einig seid. Texte, Bilder und Lieder zum 1. Mai. Keulen 1990. In Frankrijk was al een jaar eerder verschenen Georges Séguy, 1er Mai. Les 100 printemps. Parijs 1989  – maar in dit boek van de voormalige secretaris-generaal van de communistische vakbond CGT gloort de permafrost herhaaldelijk.
[24] Wel verscheen een jaar eerder nog Friedrich Engels, Die II. Internationale und der 1. Mai. Berlijn-[DDR] 1989, een verzameling brieven, artikelen e.d. van Engels over het ontstaan van 1 Mei.
[25] Zoals gebruikt door een van de auteurs van het Nederlandse 1-Mei-boek (noot 2) bij de voorbereiding van het boek. Uiteindelijk is er in het boek wel aandacht aan besteed aan ‘foute’ Meivieringen.
[26] Zoals zelf meegemaakt op 1 mei 1978.
[27] Jan Marijnissen, fractievoorzitter van de Socialistische Partij in de Tweede Kamer, in een reactie op de oproep van het CNV om een herwaardering van 1 Mei (zie noot 5). Marijnissen was het overigens wel in algemene zin eens met de strekking van de oproep.

Eerder gepubliceerd in: Leidschrift. Historisch tijdschrift (Leiden), 16 (2001), afl. 2, p. 59-73, en hier minimaal redactioneel bewerkt. Er stonden geen plaatjes bij het artikel. Notenlinks doe ik later wel een keer.