vrijdag 26 januari 2018

‘Wir ziehen morgen um’. Eine bisher unveröffentlichte Postkarte von Friedrich Engels an Karl Kautsky. Für Götz Langkau’ [2003]

[Inleiding 2018: Wie over Karl Marx publiceert, moet ook af en toe iets met diens maat Friedrich Engels (1820-1895) doen. Dat deed ik een paar keer, onder andere in een Festschrift voor Götz Langkau, mijn baas, collega en leermeester op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam van 1978 tot 2000. Het gaat om de eerste publicatie van een briefkaart van Engels aan zijn Oostenrijkse geestverwant Karl Kautsky (1854-1938), die overigens het laatste halfjaar van zijn leven in ballingschap in Nederland woonde en daar ook overleed. Zijn graf is op de begraafplaats Driehuis-Westerveld. Zoals in mijn inleiding beschreven staat, kwam het kaartje uit een nagekomen deel van de nalatenschap van de voormalige IISG-medewerker en Marx-kenner Werner Blumenberg, die het wellicht van een familielid van Kautsky had gekregen en vergeten was mee naar het IISG te nemen. Ook Blumenberg (1900-1965) was een Duitse balling: hij kwam in 1936 naar Nederland.
          De tekst van de briefkaart is in de vorm gepubliceerd die hij ook in de Marx-Engels-Gesamtausgabe (MEGA) moet krijgen, zodra die editie aan de brieven uit 1885 toe is. En dat duurt nog wel even.]

Auch Sozialisten machen Urlaub. Am 16. August 1855 schrieb Friedrich Engels an Karl Kautsky: ‘Nach allerlei Irrfahrten sind wir vorgestern Morgen hier gelandet und nach einiger Mühe auch untergekommen.’ Mit ‘hier’ meinte Engels die Insel Jersey, mit ‘wir’ sich selber und seine Begleiterinnen ‘Nim, Pumps und Lili’, d.h. Helene Demuth, Haushälterin mit vielen Kosenamen und treue Freundin der Familie Marx, die nach Marx’ Tod bei Engels den Haushalt führte, Mary Ellen Rosher geb, Burns, die Nichte seiner 1878 verstorbenen Lebensgefährtin Lizzy Burns, und deren dreijährige Tochter Lilian. Nach Mitteilungen über Reise, Seekrankheit, mitreisende Tiere (’10 Kälber und 20 Schafe’) und Bier- und Rotweinkonsum auf der englischen Insel vor der französischen Küste ließ Engels Kautsky, der sich ebenfalls nicht zu Hause in London, sondern an der englischen Küste aufhielt, noch wissen: ‘Die Partei lasse ich jetzt machen was sie will, wenn Du aber Interessantes mitzutheilen hast, ists willkommen.’ Als Adresse gab er ‘2, Royal Crescent, Jersey’ an.1

Engels blieb einen Monat auf Jersey. Über das Wetter war nicht zu klagen, so teilte er Hermann Schlüter in Zürich am 26. August mit, jedoch wären in den beiden Druckbogen (zur 2. Auflage von Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft), ‘viele Worte hineingesetzt, die […] den Sinn total fälschen’, weshalb er ‘der Vorsicht halber diese Zeilen’ den gestrigen Korrekturfahnen nachsenden würde.2 Viel Lust zum Schreiben hatte Engels anscheinend aber nicht, denn es sind nur wenige Mitteilungen aus dieser Zeit überliefert.3 Er erhielt zwischen Mitte August und Mitte September ca. 15 Briefe, einen hiervon schickte Kautsky : am 21. August beantwortet er Engels’ Postkarte vom 16. August.

Engels schrieb an Kautsky noch dreimal: am 6. September mit der Ankündigung der Abreise am 10. September, am 12. September mit der Mitteilung, daß daraus wegem eines heftigen Sturms nichts würde, und – vor diesen beiden Postkarten und vor Kautskys Brief vom 21. August – am 19. August eine Postkarte mit der Änderung der Ferienadresse, sie wird hier zum ersten Mal veröffentlicht.

Karl Kautsky meinte 1935 in seiner Edition der Briefe von Engels,4 daß er – auch wenn ihm ‘manche der […] Zuschriften recht belanglos’ erschienen – alle Briefe veröffentliche.5 Offensichtlich stand auch sein Sohn Benedikt, der zwanzig Jahre später eine um die Briefe seines Vaters vermehrte Ausgabe der Edition herausgab,6 die hier publizierte Postkarte, die ohne Zweifel ebenfalls ‘[z]u den Briefen der belanglosen Art’7 gehört, nicht zur Verfügung. Sie befand sich vemutlich in einer der Nachlaßergänzungen, die der Leiter der Abteilung Mitteleuropa des IISG, der 1965 verstorbene Werner Blumenberg, von Kautsky-Verwandten erhielt. In Blumenbergs Abteilungsunterlaten blieb Engels’ Adressenänderung lange Jahre unentdeckt.

1 Aus der Frühzeit des Marxismus. Engels’ Briefwechsel mit Kautsky, hrsg. und erläutert von Karl Kautsky (Prag, 1935), S. 197f. (MEW, Bd. 36, S. 354).

2 MEW, Bd. 36, S. 356.

3 Siehe ebenda, S. 356-359.

4 Siehe Anm. 1.

5 Aus der Frühzeit des Marxismus, S. 197.

6 Friedrich Engels’ Briefwechsel mit Karl Kautsky, durch die Briefe Karl Kautskys vervollständigte Ausgabe von ‘Aus der Frühzeit des Marxismus’, hrsg. und bearb. von Benedikt Kautsky, Quellen und Untersuchungen zur Geschichte der deutschen und österreichischen Arbeiterbewegung, Bd. 1 (Wien, [1955]).

7 Aus der Frühzeit des Marxismus, S. 197, bzw. Friedrich Engels’ Briefwechsel mit Karl Kautsky, S. 181.




Oorspronkelijk gepubliceerd in: Ursula Balzer, Heiner M. Becker, Jaap Kloosterman (red.), Kein Nachruf! Beiträge über und für Götz Langkau. Amsterdam: IISG, 2003, p. [98]-[100].


woensdag 24 januari 2018

Leidse puinhoop (nog een vervolg)


               ‘I know it’s complicated, but it’s important’ (Phil Mudd)

Ik luisterde met enige vertraging maar met veel belangstelling naar een gesprek dat Max van Weezel in het radioprogramma Met het oog op morgen op 30 december 2017 had met vader Hans en zoon Onno Blom. Dat gesprek ging voor een deel over het gedoe rond de promotie van Blom junior. Die zegt tijdens dat gesprek dat de kwestie zich alweer een tijdje geleden heeft afgespeeld en nu voorbij is, maar dat eerste is maar relatief en het tweede is volgens mij niet waar. Ik heb in elk geval nog geen antwoord op mijn diverse vragen gekregen, en zolang ik hier op mijn zeepkist vind dat het gedoe nog niet over is, is het gedoe nog niet over.

Er zijn ook weer wat vragen en vraagtekens bijgekomen naar aanleiding van wat Blom junior en senior tijdens het gesprek zeggen. Blom jr. heeft bijvoorbeeld de indruk dat NRC Handelsblad, de krant die de meeste aandacht besteedde aan de kwestie, meende wetenschappelijke fraude op het spoor te zijn. Persoonlijk had ik meer de indruk dat de NRC-mensen, zonder die term, geloof ik, te gebruiken, vraagtekens zetten bij de wetenschappelijke integriteit, bij het wetenschappelijk fatsoen, en ik denk, zoals bekend, dat ze daar een punt hadden. Wetenschappelijke fraude is een onderdeel van de wetenschappelijke integriteit – kijk maar in De Nederlandse Gedragscode voor Wetenschapsbeoefening. En die geldt ook in Leiden. Het lijkt mij dat de wetenschappelijke integriteit in het geding is wanneer het plaatselijke promotiereglement (dat regelmatig verwijst naar de Gedragscode) door de verantwoordelijke ambtenaar wordt genegeerd om een oplossing te vinden voor het unanieme afkeuren door een promotiecommissie van een proefschrift van de zoon van een met de promotor bevriende emeritus hoogleraar, wanneer de tweede promotor, ook weer in strijd met het promotiereglement, wordt gepasseerd en wanneer de leden van de promotiecommissie op een absurde manier zwart worden gemaakt door de promotor – en nu, in het radio-interview, ook door de jonge doctor en diens pa, de emeritus.

Promotor Willem Otterspeer had in de krant al negatief gedaan over de ‘eerste’, de echte promotiecommissie, en pa Blom doet dat op de radio, je kunt niets anders verwachten, nog een keer fors over. Hij suggereert dat de kritiek op het proefschrift van zijn zoon niet inhoudelijk is, maar ‘intellectueel mager’ en ingegeven door ‘methodische heerszucht’, door ‘onverdraagzaamheid’. Blom jr. voegt daar nog aan toe dat de leden van de tweede promotiecommissie ‘gekende, goede biografen’ waren, ‘hoog aangeschreven hoogleraren’ die wél vinden dat je op een biografie kunt promoveren. Deze mededelingen zijn van alles: ten dele feitelijk incorrect (twee van de vijf leden van de tweede commissie zijn geen hoogleraar en een is geen biograaf), maar vooral heel erg brutaal, want ook de leden van de eerste, echte promotiecommissie zijn biograaf en/of hoogleraar en/of hoog aangeschreven, en ik weet  of veronderstel met enige inzicht – dat ze allemaal, de leden van allebei de commissies dus, vinden dat je in principe op een biografie kunt promoveren. Want je gaat natuurlijk niet in een promotiecommissie zitten die over een biografie moet oordelen wanneer je principieel vindt dat je op een biografie niet kunt promoveren. Wat Otterspeer en de Blommen over de leden van de eerste commissie zeggen is kwaadaardig, want de heren weten dat het niet waar is.

Je nodigt als promotor, lijkt mij, voor een promotiecommissie mensen uit met verstand van zaken, en je zorgt ook zo goed voor je promovendus dat je geen mensen vraagt die je doctor-in-wording al bij voorbaat de grond in willen boren. Een proefschrift is, het woord zegt het al, een proeve van bekwaamheid, en het oordeel wordt geveld door mensen die die bekwaamheid al hebben bewezen. In het geval-Blom wordt de boel omgedraaid: het oordeel van de commissie over de proeve van bekwaamheid wordt voorgesteld als bewijs van de onbekwaamheid van de leden van de commissie – en dat nog wel door de afgewezenen: de promotor en de promovendus (en diens pa). Dat is nogal curieus. Blom jr. maakt in het radio-interview ook nog de vergelijking met een literaire jury: ‘Zeg mij wie er in de jury zitten, en ik vertel je wie de winnaar is,’ of woorden van gelijke strekking gebruikt hij. Als die logica ook in zijn biografie wordt toegepast (ik moet het boek nog lezen), zou dat al een reden voor afwijzing zijn, want wie was de samensteller van de ‘jury’ bij Bloms promotie? Zijn promotor, de ‘Wijze uit het Westen en het Oosten’ (okay: een paar bladzijden heb ik natuurlijk wel gelezen), die dus allemaal klunzen uitnodigde om zijn protegé een prijs te onthouden. Ik pas de logica maar even toe: zeg mij wie de promotor is, en ik zeg je wat de kwaliteit van het proefschrift is. Had ik al verteld dat ik die Hermans-biografie van Otterspeer helemaal niks vind?

Maar goed: wat graag wordt vermeld, ook in dit gesprek in Met het oog op morgen, is dat de ‘tweede’ commissie unaniem het proefschrift goedkeurde. Wat dan weer niet wordt gezegd is dat de eerste, de echte dus, de dissertatie unaniem afkeurde. Het is, met dat gegeven en het promotiereglement in het achterhoofd, ook helemaal niet waar wat de verantwoordelijke decaan van de Leidse Faculteit Geesteswetenschappen noemt als reden om de eerste commissie te ontslaan en in strijd met de reglementen een nieuwe te benoemen, namelijk dat er een totaal gebrek aan overeenstemming was bij het beoordelen van het proefschrift. Er was, integendeel, bij de mensen die moesten oordelen, totale overeenstemming, alleen was de promotor het daar niet mee eens, en dat is dikke pech voor hem en zijn promovendus. Wat Otterspeer op dat moment had moeten doen, weer volgens het promotiereglement, is met zijn promovendus aan de slag gaan en hem een beter proefschrift laten inleveren, zonder haast, zonder de niet-wetenschappelijke, commerciële druk die er nu is geweest. 

Ik vermoed overigens dat over het algemeen de indruk over een promotiecommissie is dat die na een stevige vergadering met flinke discussies en veel koffie tot haar besluit komt, maar dat is in Leiden niet zo: volgens promotiereglement daar leveren alle commissieleden afzonderlijk hun bevindingen bij de secretaris in, zonder vergadering, zonder overleg met elkaar, zonder met elkaar bekonkelde ‘methodische’ heerszucht dus. Vijf gekende biografen en anderszins hoog aangeschreven academici gaven dus hun oordeel – en dat was, ik zeg het nog maar eens, unaniem afwijzend. Bij de tweede commissie was dat net zo, en er is, hoe dan ook, geen reden om te twijfelen aan het zelfstandige en deskundige oordeel van deze tweede commissie, die niet eens wist dat ze onreglementair was (behalve dat ene lid natuurlijk dat om voorlopig onbekende redenen lid was van allebei de commissies, en die dus tussen de ene commissie en de andere in volgens de promotor en de Blommen van een kluns in een deskundige veranderde).

We hebben ondanks dat laatste, zolang we de  redenen van af- en goedkeuring van het proefschrift niet kennen, geen redenen om te twijfelen aan de oprechtheid van het oordeel van de leden van de beide commissies. We kennen die redenen niet, omdat in paragraaf 1.5 van het promotiereglement van de Universiteit Leiden dit staat: ‘Met betrekking tot hetgeen is besproken in de bijeenkomsten van de promotiecommissie en de oppositiecommissie, […] dan wel tijdens de geschillenprocedure of de procedure die kan leiden tot de toekenning van het predicaat “cum laude”, zijn de daarbij aanwezigen tot geheimhouding verplicht.’ Er is in elk geval één persoon die zich niet aan die geheimhoudingsplicht heeft gehouden, en dat is de promotor, want die begon in de krant over de motieven van de leden van de eerste promotiecommissie. Maar laat ik het nuanceren: als de leden van de eerste en echte promotiecommissie inderdaad hebben laten weten dat ze het proefschrift afkeuren omdat een biografie geen proefschrift kan zijn, dan schendt Otterspeer de geheimhoudingsplicht. Als ze dat niet hebben gezegd (wat meer voor de hand ligt), klets hij met kwade bedoelingen uit zijn nek. En de promovendus en zijn pa doen het hem na. Die schending van de geheimhoudingsplicht dan wel het opzettelijk jokken zijn, net als het beledigen van collega-wetenschappers en het knoeien met promotiereglementen, redenen om heel vette vraagtekens te zetten bij de wetenschappelijke integriteit van diverse personen die een rol speelden bij de promotie van Onno Blom.

Zo, ik ga maar weer eens wat vragen voorleggen aan de een of andere instantie van de Universiteit Leiden. Eens kijken wat dat oplevert.

donderdag 11 januari 2018

Bibliographie der in Buch- oder Broschürenform in niederländischer Übersetzung publizierten Werke von Karl Marx und Friedrich Engels [1992]

In 1992 begon ik over Karl Marx te publiceren. Ik werkte op een instituut dat zijn papieren nalatenschap bewaart, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam, op de afdeling nog wel die over hem ging. Er werd samengewerkt met het Karl-Marx-Haus in Marx’ geboorteplaats Trier, en daar organiseerden ze in april 1991 een colloquium over ‘Die Rezeption der Marxschen Theorie in den Niederlanden’. Ik kan me niet herinneren dat ik bij dat colloquium aanwezig was, maar voor, tijdens en na deze bijeenkomst was er een tentoonstelling over ‘Die Verbreitung der Werke von Karl Marx und Friedrich Engels in den Niederlanden’, en die stelde ik samen. Een jaar later verscheen de congresbundel, en daarvoor maakte ik met het materiaal van de tentoonstelling een illustratiegedeelte. Het werk aan de tentoonstelling maakte duidelijk dat er wel het een en ander schortte aan de kennis over Marx in Nederland, bijvoorbeeld wat de informatie over diens Nederlandse familieleden betreft. In de congresbundel publiceerde ik tien brieven uit een Russisch archief die tot op dat moment voor het merendeel alleen in het Russisch gepubliceerd waren – het was de eerste aanzet tot wat uiteindelijk zes jaar later mijn proefschrift zou worden.

Een verrassende constatering tijdens het werk aan de tentoonstelling was dat er geen goed overzicht was over wat er van Karl Marx en Friedrich Engels in het Nederlands was gepubliceerd. Ger Harmsen had er wel over geschreven, maar met onvolledige gegevens. In de congresbundel Marcel van der Linden (red.), Die Rezeption der Marxschen Theorie in den Niederlanden. Trier: Karl-Marx-Haus, 1992, pp. 455-473, publiceerde ik een ‘Bibliographie der in Buch- oder Broschürenform in niederländischer Übersetzung publizierten Werke von Karl Marx und Friedrich Engels’, die ik hieronder als scans en dus ongewijzigd weergeef.

In de loop van dit Marx-jaar 2018 ga ik eens kijken of ik deze bibliografie kan aanvullen en verbeteren, al was het maar om te zien of ik met behulp van het internet veel verder kom. Voor het Communistisch Manifest heb ik dat werk intussen gedaan in mijn artikel ‘“Vertaalarcheologen aller landen, verenigt u!” Over het Communistisch Manifest in het Nederlands’. In: Filter. Tijdschrift over vertalen, 23 (2016), afl. 4, p. 11-20.









woensdag 3 januari 2018

Marx moet maar even in de ijskast [2000]


De mensheid vierde eind 1999, volgens menigeen een jaar te vroeg, dat er alweer duizend jaar om waren. In een van de vele millenniumpolls vroeg de BBC aan de wereld wie de meest invloedrijke denker van de afgelopen duizend jaar was. De winnaar was de Duitse filosoof Karl Marx, naamgever van de ideologie die in de twintigste eeuw de wereld verdeelde. De mening van de door de BBC ondervraagde Stem des Volks is opmerkelijk, want algemeen werd verondersteld dat sinds de val van de in naam van het marxisme bestuurde Oost- Europese staten, tien jaar geleden, Marx niet alleen was doodverklaard maar ook gecremeerd, begraven en behandeld met ongebluste kalk.
          In de jaren zestig van de twintigste eeuw leefde onder veel mensen, socialist of niet, het idee dat het socialisme de wereld ging veroveren. Studenten zorgden voor onrust, regeringen vreesden revolutie. Marx en Mao werden massaal gelezen en geciteerd. Toen in diezelfde tijd in Utrecht de grote nieuwe wijk Overvecht werd aangelegd, zocht men namen voor de straten tussen en rond de flats. Een straatnamencommissie bedacht, in de geest van de tijd, dat een van die straten Karl Marxdreef moest heten. Maar, zo lijkt de commissie te hebben gedacht, je kunt het mensen toch niet aandoen om aan een straat met zo’n naam te wonen? En dus werd de Karl Marxdreef een lege scheurstraat helemaal aan de rand van de stad, waar niemand woont. Het is haast symbolisch voor het Marx-beeld van nu: Marx was een belangwekkend denker, maar wat we verder met hem aan moeten, is niet duidelijk.

Grote baard
Wie een straatnaambordje siert, moet ooit een mens van vlees en bloed zijn geweest. Op de Karl Marxdreef komen weinig toevallige passanten langs die je kunt ondervragen over de persoon die op het straatnaambordje vermeld staat. Maar als je dat op de woensdagmarkt van de studentenstad Utrecht zou doen, zou je toch al snel de ruwe omtrekken van een biografie hebben: socialist, schrijver, negentiende eeuw, het Communistisch Manifest, Het Kapitaal, grote baard. Neem er een encyclopedie en wat handboeken bij en je weet dat Marx in 1818 in Trier in het Rijnland wordt geboren als zoon van twee joodse ouders. Zijn vader, een jurist, laat zich rond de geboorte van zijn zoon Karl protestants dopen; zijn moeder, afkomstig uit Nijmegen, doet dat pas in de jaren 1820 omdat haar Nederlandse familie ertegen is. Marx studeert, promoveert op een filosofisch onderwerp aan de universiteit van het Duitse Jena en begint zich aan het begin van de jaren 1840 te roeren in de radicaaldemocratische, communistisch-socialistische beweging.
          Maar de gemakkelijk schrijvende en gepassioneerd polemiserende Marx krijgt het al gauw aan de stok met de conservatieve Pruisische autoriteiten en vertrekt naar het buitenland. Voordat hij definitief in Londen gaat wonen, verblijft hij langere tijd in Brussel en Parijs. In Londen schrijft hij zijn goed gedocumenteerde boeken en artikelen, die hem internationale bekendheid bezorgen. In de jaren 1860 en 1870 is hij ook nog partijpoliticus: hij probeert met een internationaal gezelschap de Internationale Arbeiders Associatie (IAA) op te zetten, die na een paar jaar bezwijkt aan ideologische twisten. De IAA komt aan haar eind tijdens een congres in Den Haag in 1872, als de fractie-oorlog tussen de aanhangers van Marx en die van de Russische anarchist Bakoenin de organisatie splijt. Marx zegt de actieve politiek vaarwel en gaat door met het schrijven van artikelen en boeken. Als hij in 1883 overlijdt staan er slechts een paar mensen rond zijn graf op het Londense Highgate Cemetery, maar zijn dood wordt over de hele wereld gemeld en zijn leerlingen en exegeten staan klaar om zijn theorieën onder de naam marxisme pasklaar te maken voor revoluties en staatsorganisaties.

Wodka en it
Marx en marxisme zijn in de loop van de tijd synoniemen geworden. De man werd een symbool voor de wens van miljoenen om de wereld te zien veranderen. Het woord Marx werd een ideologische merknaam, tegenwoordig zo inhoudsloos dat het indrukwekkende bebaarde hoofd van Marx en zijn naam reclame kunnen maken voor wodkamerken en it-diensten. Maar ook niet lang na zijn dood, honderd jaar geleden, was Karl Marx al geschikt om een product aan te prijzen. Onlangs werd op een internetveilinghuis een sigarenkistje aangeboden dat aan het eind van de negentiende eeuw werd gevuld door de Commonwealth Co-operative Association in Reading, Pennsylvania. Veel Amerikaanse sigarenmakers waren van Europese afkomst en hadden hun socialistische idealen meegenomen naar de Nieuwe Wereld. In een van de coöperatieve bedrijven van de sigarenmakersbond maakten zij een sigaar die zij ‘Karl Marx’ noemden. Een zelfgemaakt portret van de meester zetten ze op de zijkant. Ooit kocht iemand zo’n kistje, rookte de sigaren op en maakte er vervolgens een spijkerdoos van. Naast het portret van Marx schreef hij met potlood ‘nails’. De tijd heeft een paar spijkers op de bodem van het kistje vastgeklonken, dat mij uiteindelijk, inclusief verzendkosten, nog geen 10 kapitalistische dollars kostte. Het staat nu op mijn Marx-plankje en is, net als de scheurstraat in Overvecht, te zien als symbool voor Marx, het marxisme en hun erfenis: voor vele doeleinden te gebruiken.
          Tien jaar na het afbreken van het IJzeren Gordijn lijkt er een Marx-revival op handen. Met een stroom van publicaties waarvan de biografie Karl Marx van de Britse journalist Francis Wheen het voorlopige hoogtepunt vormt. Het boek verscheen in Engeland in de herfst van 1999; onlangs kwam de Nederlandse vertaling uit. De reacties op Wheens boek hadden een gemeenschappelijke strekking: de verbazing over het feit dat Marx eigenlijk een mens van vlees en bloed was. Die verbazing lijkt nieuw maar is het niet. Ze manifesteerde zich al in 1872, toen Marx voor een congres van de eerder genoemde iaa in Nederland was. Hij was toen ook al zo bekend en berucht dat het de liberale Haagse journalist S.M.N. Calisch tegenviel dat hij zo normaal was: ‘In zijn grijs pakje ziet hij er zeer comme il faut uit, iemand die hem niet kent en die niet onder den invloed verkeert van de nachtmerrie der gevreesde Internationale, zou hem voor een toerist houden die een voetreis doet.’ Zijn Nederlandse familieleden, want Calisch weet dat hij die heeft, kunnen hem dan ook gerust ‘in gezelschappen presenteeren of naar Artis met hem gaan thee drinken’.
          Marx als gewoon mens dus. En als we de reacties op de nieuwste Marx-biografie moeten geloven, dan kunnen we dankzij Francis Wheen iets ontdekken dat we nog niet wisten. Maar dat lijkt onwaarschijnlijk. Wie in de catalogus van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam, waar een groot deel van het persoonlijke archief van Marx wordt bewaard, zoekt naar publicaties met het woord ‘Marx’ in de titel, krijgt zo’n 2700 hits. Er zijn tientallen wetenschappelijke of populairwetenschappelijke biografieën verschenen, honderden inleidingen in zijn werk, vele duizenden propagandawerkjes, tienduizenden artikelen. Over Marx zelf, zijn vrouw en dochters, zijn artsen en zijn vrienden, zijn woonadressen en vakantieoorden, zijn joodse afkomst en antisemitisme, zijn vroege en late, bekende en onbekende werk. Dat werk is trouwens in zijn geheel uitgegeven en een historisch-kritische editie ervan, inclusief de correspondentie, is al vele jaren in de maak. Sinds het begin van de jaren negentig was de coördinatie van deze Marx-Engels- Gesamtausgabe (MEGA) in handen van het IISG, nadat in de DDR en de Sovjet-Unie de geldkraan daarvoor was dichtgedraaid. Maar het afgelopen jaar heeft ook het IISG, volgens Wheen de ‘laatste rustplaats van Marx’ brieven en manuscripten’, de grote Duitse filosoof doodverklaard: de MEGA werd aan de Duitse wetenschap teruggegeven en elke verdere Marx-deskundigheid de deur uitgedaan.
Bare facts
De eerste biografische schets over Marx verscheen al tijdens zijn leven en wel in Nederland. In 1879 publiceerde Arnold Kerdijk in de reeks ‘Mannen van beteekenis in onze dagen’ een ruim tachtig pagina’s tellend portret. Kerdijk was als liberaal geen Marx-fan en Marx (die Nederlands las) was dan ook niet tevreden over het eindresultaat. H.P.G. Quack besteedde in zijn Socialisten uitgebreid aandacht aan de Duitse denker en al in 1890 verscheen het eerste Nederlandse proefschrift over Marx: C.A. Verrijn Stuart werd doctor in de staatswetenschap met het onderwerp Ricardo en Marx. Eene dogmatisch-historische studie. Rond de eeuwwisseling publiceerden Jos Loopuit, Christiaan Cornelissen en Melchior Treub boeken over Marx en zijn ideeën. Ook aan biografieën in het Nederlands is geen gebrek: bij De Slegte zijn ze allemaal te vinden. Al in 1921 vertaalde Jan Romein de omvangrijke Marx- biografie van Franz Mehring, die lang als standaard gold. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw leidde de revolutionaire stemming in Nederland tot vertalingen van biografieën van Werner Blumenberg, Fritz J. Raddatz, David McLellan en Isaiah Berlin. En de Nederlandse uitgaven van het werk van Marx zijn ook ruim voorhanden: sinds 1871 verschenen in boekvorm een stuk of zeventig verschillende uitgaven van werk van Marx.
          Wie de tientallen boeken over Marx bekijkt die zichzelf als biografieën presenteren, komt al snel tot de conclusie dat de meeste van die boeken niet over Marx’ leven gaan maar over diens werk en dan vooral over de interpretatie van diens werk. Deze boeken beginnen met een paar bladzijden afkomst, jeugd en studie, op het eind staat nog ergens een sterfdatum en de rest zijn uittreksels. Het hoogtepunt op dit gebied is het boek Marx 1818-1883 van de Fransman Henri Lefèbvre (uit 1947), dat slechts twee biografische data bevat: de jaartallen op de titelpagina. Voor dit soort biografen gaat het om Marx als merknaam, om het marxisme, en niet om de persoon van Karl Marx. Maar bij Francis Wheen gaat het daar wel om. Hij vertelt het leven van Marx, zoals zijn recensenten al juichend constateren, op een zeer leesbare manier. Niet dat dat nooit eerder was gebeurd, ook al wordt dat wel gesuggereerd. De al genoemde biografieën van McLellan (1973) en Raddatz (1975) zijn daar goede voorbeelden van. Ook daar werd Marx ‘losgeklopt’: het waren boeken met voetnoten, met een wetenschappelijke pretentie dus, en ze waren goed gedocumenteerd en geschreven. Wheen doet het niet veel anders.
          Maar Raddatz en McLellan hadden in hun tijd een probleem: zij waren ideologisch partijdig, want kwamen uit het Westen. Elke formulering en interpretatie in hun boeken had potentieel met die Oost-West-tegenstelling te maken. Een Marx-biograaf van nu heeft dat probleem niet meer. Maar hij heeft weer andere zorgen: hij moet eigenlijk opnieuw beginnen. Hij moet elke bron opnieuw bekijken en screenen op authenticiteit en ideologische gecorrumpeerdheid. Hij moet terug naar de bare facts en de archieven. Naar de ongepubliceerde bronnen, want die zijn er nog steeds: duizenden brieven aan Marx bijvoorbeeld. Maar Francis Wheen is niet opnieuw begonnen. In zijn boek wordt geen enkele relevante ongepubliceerde bron geciteerd, er staat geen enkel nieuw feit in en er wordt geen nieuwe visie op Marx gegeven. Hij heeft braaf de algemene literatuur gelezen en die prettig leesbaar verwerkt. De recensenten zijn waarschijnlijk zo verrast omdat zij zich nooit eerder met Marx hebben beziggehouden.
          Wheen heeft nog een ander probleem: hij is niet nauwkeurig genoeg. Zo staat Marx’ geboortehuis, het tegenwoordige Marx-museum, in de Brückengasse, niet in de Brückergasse. Dat lijkt zout op een slak, maar je ziet Wheen opeens niet meer als een bedevaartganger in de sporen van Marx door de straten van Trier lopen, maar snel even naar de openbare bibliotheek in een Londense buitenwijk rennen om daar uit een willekeurige Marx-biografie de naam van de straat verkeerd over te nemen. Nog zo’n fout staat op de eerste bladzijde van het eerste hoofdstuk. Wheen citeert uit een brief van Marx uit 1856 de zin ‘Gezegend is hij die geen familie heeft’ en vertelt dan dat Marx op het moment dat hij deze uitspraak doet zijn vader, drie broers en een zus al heeft verloren. ‘Een andere zus stierf twee jaar later’, schrijft Wheen. In werkelijkheid waren er al twee zusters van Marx overleden, in 1845 en in 1847. Wat zijn de feiten in de rest van het boek dan nog waard?

Bedelbrieven
De literatuur over Marx is voor een deel mythologie, waar de echte feiten nog steeds moeilijk tegenop kunnen. Volgens bijna alle biografen bestaat het voorgeslacht van Marx zowel van vaders- als van moederskant uit rabbijnen. Ook Wheen neemt dat zonder meer over en betitelt Marx’ Nijmeegse grootvader Isaac Heymans Presburg als rabbijn. Wat deze niet was, zoals hij op het IISG en in het Karl-Marx-Haus in Trier zonder veel moeite te weten had kunnen komen. Marx’ geldgebrek is ook een dankbaar onderwerp in elke biografie. Wheen schrijft: ‘Als eerbiedwaardige grijsaard bleef hij nog altijd de verloren zoon die bedelbrieven naar rijke ooms stuurde of in de gunst probeerde te komen bij verre neven die misschien binnenkort hun testament lieten opmaken.’ Bij dergelijke zinnen hoort een voetnoot met een bron, maar die ontbreekt bij Wheen, wat logisch is, want een dergelijke bron is er niet. Toen Marx een eerbiedwaardige grijsaard was (nota bene: hij werd maar 65), was de enige rijke oom waarmee hij correspondeerde al een jaar of vijftien dood. De bewaarde briefwisseling met die rijke oom, Lion Philips in Zaltbommel, loopt van 1861 tot 1865. Lion Philips beheerde het geld van Marx’ moeder vóór en na haar dood (in 1863) en Marx had dus het grootste recht van de wereld om brieven aan zijn oom over geld te schrijven. Maar: geen enkele bewaarde brief gaat daarover. Ook is er geen enkel document dat gaat over de testamenten van ‘verre neven’. De neven die Wheen bedoelt waren de zoons van Lion Philips, die getrouwd was met een zuster van Marx’ moeder.
          Wheen valt ook in de ideologische valkuilen die hij als biograaf van na de Muur zou moeten vermijden. Zo beschrijft hij de onenigheid die Marx aan het begin van zijn carrière had met een groep Berlijnse ‘jong-hegelianen’. In de taal van Wheen hebben deze heren ‘dolle streken’, ‘jeugdige fratsen’, doen ze aan ‘pretentieuze vrijdenkerij’, zijn ze kortom een ‘losbandige kliek’ en een ‘bende’. Wat ze wellicht waren, maar misschien ook niet. Bij zo’n mening hoort een overtuigende voetnoot, die natuurlijk ontbreekt. Wheen kiest kritiekloos de zijde van zijn onderwerp, wat toch algemeen wordt beschouwd als een doodzonde voor biografen. Maar, het moet gezegd worden, het is leuk om te lezen.
          Moeten we eigenlijk nog iets met Marx en diens leven? Waarom niet, zou daarop het antwoord kunnen zijn. Recentelijk promoveerden aan de Universiteit Utrecht mensen op ‘rare-earth doped polymer waveguides and light emitting diodes’ en ‘immunomodulatory properties of b-adrenoceptor agonists concepts for therapy of acute inflammatory disorders’. Dus waarom zou een historicus niet kunnen werken aan het definitieve bewijs dat de theorieën van Marx altijd kloppen of nooit of ten dele. En waarom zou iemand zich niet eens gaan bezighouden met een wetenschappelijke biografie van Karl Marx.
          Dit alles met de nadruk op het woord wetenschappelijk. Er wordt al, zoals boven vermeld, gewerkt aan een grote wetenschappelijke editie van het complete werk van Karl Marx en dat moet in rust worden afgemaakt. Vooral de brievendelen ervan zullen belangrijk zijn voor de eerste echte wetenschappelijke Marx-biografie die dan gefundeerd kan verschijnen. Zo’n biografie moet dik zijn en saai en vol met details en lange, genuanceerde zinnen met duizenden voetnoten. Voor het grote publiek moet Marx dan maar een tijdje in de ijskast. Totdat de wetenschap de techniek heeft gevonden om hem weer als mens en invloedrijk denker te voorschijn te laten komen.

MARX. EEN BIOGRAFIE, door Francis Wheen (vertaling Albert Witteveen), 380 p. De Bezige Bij, ƒ 59,50

Eerder verschenen in aflevering 10 (december) van de jaargang 2000 van het Historisch Nieuwsblad, p. 26-30, en hier licht redactioneel aangepast. De foto van het sigarenkistje heb ik toegevoegd.  In de originele vorm ook op historischnieuwsblad.nlmaar daar omringd en onderbroken door reclame voor Marx-publicaties die niet in mijn artikel voorkomen.
Op 3 januari 2018 zette ik dit als introductie op de link naar het stuk hierboven: In de afgelopen kwarteeuw heb ik twee boeken en een dozijn artikelen/artikeltjes over Karl Marx (en Friedrich Engels) gepubliceerd. Niet als ‘ouwe sosjalist’, zoals iemand hier onlangs veronderstelde, maar als wetenschapper, eerst als medewerker van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, waar zich de persoonlijke archieven van de beide heren bevinden, en later als de historicus die ik met een proefschrift over Marx werd. Dat proefschrift ging niet over de ideologie van Marx, maar probeerde, net als de meeste andere stukken, eerdere publicaties over hem te ontideologiseren en te deromantiseren door feiten aan te vullen, te corrigeren en te nuanceren. In 2000, toen Marx al een tijdje doodverklaard was, was dat nodig, en nu hij weer springlevend lijkt, is dat volgens mij nog steeds het geval.