dinsdag 28 november 2017

Het Westen, november [1992]


Geboren aan de rand van Nederland, in het schemergebied van twee landen, twee talen, twee culturen, zoek ik graag soortgelijke gebieden op. Grenzen, randen van landen, van continenten. Zeeland is zo’n rand van een land, ook van een werelddeel. Sta je in Vlissingen of in Westkapelle aan het water en kijk je de goede kant op, dan kijk je naar het volgende continent. Westkapelle is Semillero in Guatemala, Vlissingen is Eureka in Californië – plaatsen waar ik ooit naar weer een volgend werelddeel keek. Colijnsplaat, Domburg, Breskens, elke kustplaats trouwens, is een plaats van heimwee naar het volgende werelddeel, een plek van verhalen, van verleden, van toekomst. Kustplaatsen zijn incomplete steden, ze leven van het heimwee naar hun andere helft, die in zee ligt.
Zeeland is – ik leen een titel van Cees Nooteboom – de zucht naar het westen. Een kleine zucht weliswaar, maar een wezenlijke: de eerste stap weer op weg naar huis, het doel van elke reis. Maar Zeeland is voor mij nog iets anders. Zeeland is bijvoorbeeld meneer U., Zeeland is Granny. Zeeland is – hoewel hij er volgens mij nooit geweest is – mijn vader.

De familie U. kwam tegenover ons wonen in de tijd dat de eerste Spoetnik vloog. Ik herinner me gezamenlijk op straat staan en naar boven staren op zoek naar de weerkaatsing van de zon in het metaal van het communistische gevaar. De familie U. kwam vanuit Amsterdam naar Kerkrade en bracht leven van buiten mee, gaf beweging aan de statische Limburgse stadsstraat. Vader U. zou later mijn leraar klassieke talen worden, moeder U. vertaalde en tekende, er stonden overal boeken in huis – allemaal exotische zaken. En de familie U. reisde. Vader, moeder, dochter en twee zoons in een Volkswagen met de tent naar Zuid-Europa. Wij, volk van thuisblijvers, keken er vol verbazing naar, en ik benijdde de schildpad die ze het ene jaar uit Spanje meebrachten en de volgende vakantie in Joegoslavië weer vrijlieten. Ik was jaloers, had heimwee naar de landen die onze overburen bezochten en waar ik, dat wist ik zeker, nooit zou komen. Als ik ergens een oorzaak wil vinden voor mijn ergens anders willen zijn, voor mijn reizen, voor het feit dat ik geen thuisblijver ben gebleven, dan is dat de familie U.       
            Van vader U. leerde ik niet alleen Latijn en Grieks, ook een uitdrukking hoorde ik van hem voor het eerst: dat een dorp kan bestaan uit twee huizen en een mesthoop. Zo’n dorp was volgens vader U. zijn eigen geboortedorp Aardenburg. Aardenburg stond in mijn jeugd voor ver weg, onbereikbaar, maan. Het staat nu voor ergens waar ik nog niet was. Aardenburg is Nova Scotia, New York, Nieuw-Zeeland.
            In de buurt van Aardenburg kwam ik voor het eerst toen ik een jaar of tien was: tijdens een zomervakantie van een paar weken in een stacaravan op een camping in Dishoek met mijn moeder, zus en broertje. Vader bleef thuis bij de zaak. De Westerschelde was niet mijn eerste zee. Een jaar eerder had ik, astmaticus sinds mijn geboorte, drie maanden in Huize St. Jozef in Egmond gewoond. Ik was een ervaren strandganger, en de ruwe zee en de storm die we in Dishoek meemaakten waren voor mij niet nieuw.
            Ook niet nieuw was mijn benauwdheid. ‘De zeelucht graaft’, zeggen ze volgens Nescio in Veere: de zeelucht groef niet alleen in Japi’s maag maar ook in mijn longen. En ik dronk niet voor zes anderen en zong nog geen couplet van het liedje van de Nancy Brick.
            De Zeeuwse zeelucht zou nog vaak in mij graven.
Het duurde tot 1976 voor ik weer in Zeeland kwam. In dat jaar leerde ik M. kennen, en een van haar eerste familieleden die ik ontmoette was grootmoeder W., Granny, die in Vlissingen woonde. Ons eerste gezamenlijke verblijf daar was moeizaam: ik was ziek, daarvoor al. De zeelucht ging nog wat aan de gang, en in grote ademnood leerde ik op de fiets en in de auto Walcheren opnieuw en beter kennen. Van de natte en loodzware novemberklei op de akkers wist ik nog niet, ik maakte dankbaar kennis, ook met Domburg en Westkapelle. In Domburg kwam ik een half jaar later weer terug om er Erich Arendt naar toe te brengen, de bejaarde reiziger, dichter en Pablo Neruda-vertaler uit Oost-Duitsland, van wie ik later een aantal indrukwekkende en moeilijke gedichten zou vertalen. Arendt, met een hart zo jong als het lijf van zijn levensgezellin H. en met een zeer Duitse biografie die bijna net zo oud was als de eeuw, debuteerde als dichter in het midden van de jaren twintig in het Berlijnse avant-gardetijdschrift Der Sturm, werd communist en verliet Duitsland begin 1933 om er pas in 1950 – na een emigrantenomweg via de Spaanse Burgeroorlog, een Frans en een Caribisch interneringskamp en een negenjarig verblijf in Colombia – weer terug te keren. In de DDR werd Arendt een gevierd vertaler en dichter en in de laatste tien, vijftien jaar van zijn leven een voorbeeldfiguur voor een groot aantal jongere Oost-Duitse dichters. Naar Domburg wilde Arendt om een speciale reden: in zijn Sturm-tijd was hij een groot bewonderaar geworden van het werk van Jacoba van Heemskerck. Of hij iets van haar in Domburg terugvond betwijfel ik. Ik liet hem en H. achter in een hotelkamer met uitzicht op zee, een voorjaarsstorm joeg het zand door de kieren van de kozijnen.
            M. en ik kwamen vaak bij Granny in Vlissingen, die een grootmoeder was zoals ze hoort te zijn. Ze was het ook voor mij, die al lang geen grootouders meer had. Granny overleed in 1981 ver weg van huis, in de buurt van haar zoon en dochter in de Achterhoek, maar ze werd in Vlissingen begraven. Als ik het bij de begrafenis niet benauwd had, dan was dat omdat ik medicijnen slikte. Het was koud en nat die dag, de novemberklei glom weer.
            Na de dood van Granny kwamen we lang niet in Zeeland, en toen we er weer eens waren was ik opnieuw ziek, ik voelde me letterlijk doodziek na een wat onvoorzichtige diagnose van een arts. We zaten in een huis bij Renesse, het was midden november 1987 en ik kon geen stap verzetten. Onze zoon, twee jaar oud, zag een van zijn eerste zeeën en ik had geen adem genoeg om met hem de lucht te gaan bekijken die vergeefs in mij zocht naar iets om te graven. Wat ik nog net kon was hangen boven een tafel met wat werk, boeken en tijdschriften, ook met een kaart van Zeeland. Ik speelde een spel dat ik ook graag met de Rand MacNally Road Atlas van Noord-Amerika speel: mooie plaatsnamen zoeken. Boundary in Alaska. Pougkeepsie in Arkansas. Snoqualmie in Washington. Het land dat ik nu las was naast de deur en toch onbereikbaar, ver weg en toch dichtbij. Op die Zeeuwse kaart lagen in november 1987 namen voor de kust als Ooster Doodkist, Wester Doodkist.
            Terwijl ik in Renesse strandde op omineuze namen was mijn vader bezig zijn spulletjes te ordenen. Op de dinsdag na ons Zeeuwse lange weekeinde zette hij in zijn Kerkraadse kamer de foto’s van zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen nog eens goed neer, ging in zijn stoel zitten en stierf. Een jaar later schreef ik – na een andere diagnose en een lange behandeling intussen genezen van zo goed als elke benauwdheid – binnen een paar dagen drie gedichten over mijn vader. In het eerste van die gedichten, die De Gids in 1989 publiceerde, kwam het een en ander van die dagen in Renesse terug:

            Bij Renesse
           
Was mijn vader ooit
            in Zeeland? In november
            klei zover mijn long

            zijn hart reikt. Tot
            de duinen heeft het land
            geen naam, dan heet het

            Wester Doodkist, Ooster
            Doodkist. Voor mijn vader
            zijn er nog twee dagen.

Tegenwoordig graaft de zeelucht niet meer in mij, behalve misschien om plaats te maken voor boterhammen en liedjes. Ik was intussen weer in Domburg, in Westkapelle, in Vlissingen, in Veere. Ik bekeek er hun andere helft, zocht het andere continent.
            In Aardenburg was ik nog steeds niet.
Voor het eerst gepubliceerd in Zeeuws Tijdschrift, 42 (1992), afl. 2, p. 42-44, later gebundeld in: Het Zeelandgevoel. Middelburg: Zeeuws Tijdschrift, 1993, p. 25-26. Hier op enkele plekken licht redactioneel gewijzigd. Omdat de illustratie bij mijn verhaal me na al die jaren nog steeds niet bevalt, vervang ik haar door eigen foto’s, die ik in november 1976 maakte. New York en Nova Scotia heb ik intussen bezocht, Aardenburg nog steeds niet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.