donderdag 31 augustus 2017

Is Jacques Pressers Homo submersus. Een roman uit de onderduik een editie? [2010]


‘Geen idee, nooit geprobeerd’ – zo moet ongeveer, ooit, het antwoord van Harry Mulisch hebben geluid op de interviewvraag of hij viool kon spelen. Theoretisch zou het natuurlijk kunnen: dat iets wat je nog nooit hebt gedaan je goed afgaat, maar bij vioolspelen is de kans erg klein. Loop maar eens over de Koninginnedagvrijmarkt en luister naar de jongens en de meisjes die al een tijdje les hebben en desondanks alleen hoog scoren in de categorie aandoenlijk. Ze doen hun best en krijgen daarom af en toe een muntje in hun centenbakje.
Onlangs, al weer jaren geleden
Het was toevallig op Koninginnedag 2010 dat Philo Bregstein, kenner van leven en werk van Jacques Presser (1899-1970), in NRC Handelsblad een ingezonden brief publiceerde naar aanleiding van een recensie door Elsbeth Etty van de publicatie kort daarvoor van Homo submersus, een eerder ongepubliceerd gebleven onderduikroman van de historicus en schrijver Presser. Etty had haar twijfels over de kwaliteit van het boek geuit; ook had ze zich afgevraagd of het bewaarde typoscript wel tijdens de onderduik is vervaardigd, zoals in de begeleidende teksten van het boek wordt beweerd.
       De twijfel van Etty zal zijn vergroot door de aandacht in de pers rond het verschijnen, die sprak van een bij toeval teruggevonden typoscript dat al jaren kwijt was. In een ‘Woord vooraf’ bij het boek zegt Frans Bijlsma namens de erven-Presser: ‘Na enig speurwerk dook onlangs een kopie van dit typoscript op’, maar Bregstein (die in het boek bedankt wordt en dus op de een of andere manier betrokken was bij de totstandkoming ervan) zegt in zijn ingezonden brief dat er ‘al weer jaren geleden’ een carbondoorslag van het typoscript werd gevonden. Als argument tegen de twijfels van Etty over de authenticiteit van het typoscript zegt Bregstein: ‘De fotokopie van de carbondoorslag komt volstrekt authentiek over’. Maar zo’n argument helpt natuurlijk niet als je twijfels wilt wegnemen, want niet de fotokopie moet authentiek zijn, wel dat wat gefotokopieerd is. Bregstein is, hoewel hij dus bij de publicatie betrokken was (hij sprak ook tijdens de presentatie van het boek op 22 april 2010), blijkbaar niet in staat gesteld de originele doorslag te bekijken. Een fotokopie van de doorslag, dat zegt de boekuitgave van Homo submersus, kunnen ook wij gewone burgers op het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie gaan inzien, net als – en alweer is de informatie vaag – een digitaal bestand. Maar een digitaal bestand waarvan? Zijn het scans van de bewaarde doorslag? Maar dan kun je die ook uitprinten en dan hoef je geen fotokopieën te laten zien. Een Word-versie van de tekst? Daar is de in het boek gepubliceerde tekst het resultaat van, de inzage daarvan levert dus ook niets op.
       Bregstein vermeldt in zijn ingezonden brief een jarenlange zoektocht naar een uitgever voor Homo submersus. Dat spreekt dan weer voor het feit dat de doorslag al ‘jaren geleden’ gevonden is, want je gaat niet jarenlang op zoek naar een uitgever voor een boek dat je nog niet hebt gevonden. Uitgeverij Boom was uiteindelijk bereid, zij gaven het boek uit ‘zonder subsidie en met grote toewijding’. En daar zijn we weer bij Harry Mulisch en op de vrijmarkt: goede voornemens en toewijding alleen helpen niet bij het vioolspelen, en ook niet bij het maken en het uitgeven van een editie. Je moet weten wat je doet. Dat dat bij dit boek niet het geval was wil ik hieronder aantonen. De literaire kwaliteit en de kwestie van de authenticiteit laat ik hier buiten beschouwing.

De samenstellers

Wie heeft deze uitgave eigenlijk gemaakt? Op de titelpagina staat: ‘Ingeleid en geannoteerd door Nico Markus’. (Op die titelpagina staat overigens ook een hele hoop niet wat daar gewoonlijk wel staat, zoals de naam van de uitgever, de plaats en het jaar van verschijnen – maar dit terzijde). Nico Markus lijkt dus verantwoordelijk voor het bezorgen, maar hij is het niet. Er blijken ook ‘samenstellers’ te zijn, want ‘De samenstellers’ bedanken Markus in het dankwoord achterin het boek voor zijn bijdrage. Ook bedankt worden Frans Bijlsma, die namens de erven-Presser het al genoemde ‘Woord vooraf’ schreef, en Laura Weeda en Marlies Enklaar, de ‘editeurs en redacteurs van de leestekst’. Deze zelfde twee dames worden ook in het colofon genoemd als verantwoordelijk voor editie en redactie, maar daar zijn ze vergezeld van Marrigje Paijmans. Verdient Marrigje Paijmans geen dank? Of is zij ‘De samenstellers’? Het wordt niet duidelijk. Ook niet duidelijk wordt wat het precies betekent dat alleen de leestekst editeurs en redacteuren nodig had en niet de bron die daaraan ten grondslag ligt, namelijk het typoscript. En waarom worden ‘editie’ en ‘redactie’ telkens in één adem genoemd? Wordt hier misschien onder ‘editie’ de transcriptie begrepen en onder ‘redactie’ dat wat je vervolgens met die getranscribeerde tekst doet? Dat zou een misvatting zijn.
       Er worden nog meer mensen bedankt, onder anderen iemand die ‘de verantwoording van de editie heeft gekeurd op haar editie-technische kwaliteit’. Ik vermoed dat deze persoon de definitieve versie van de verantwoording niet heeft gezien, want anders had hij er wel voor gezorgd dat zijn functie en de naam van zijn universitaire vakgroep correct werden weergegeven. We krijgen niet te lezen of de keuring van de verantwoording positief is uitgevallen, en ook niet waarom alleen de verantwoording is gekeurd en niet het resultaat van het editeerwerk. Of beter: of er gekeken is naar de relatie tussen verantwoording en resultaat. Want die twee moeten natuurlijk iets met elkaar te maken hebben. De verantwoording van een wetenschappelijke editie moet, om het heel kort en bondig te formuleren, alles uitleggen wat er in die editie gebeurt, en wat er in de editie gebeurt moet altijd in de verantwoording terug te vinden zijn. En dat is hier duidelijk niet het geval. Zo hoort in een verantwoording (of anders elders in een editie) een fysieke beschrijving van de bron; die is er in Homo submersus wel, maar onvolledig. De omvang ontbreekt bijvoorbeeld. Die kunnen we alleen vermoeden en concluderen uit het bijschrift bij een facsimile van de, volgens dat bijschrift, laatste pagina van het typoscript, en die laatste pagina draagt het paginacijfer 217. Maar dan weten we nog niets over de omvang van het typoscript, want er zouden best nog pagina’s, lege bijvoorbeeld, na 217 kunnen zijn, en ook vóór p. 1. Die p. 1 wordt eveneens afgebeeld, maar het onderschrift daarvan stuurt ons weer het bos in: ‘De eerste pagina van het typoscript Homo submersus, p. 7’. Er wordt ook nergens gemeld of het typoscript wel volledig gepubliceerd is.
       Wat in de verantwoording wél wordt gezegd staat vol misvattingen. Er staat bijvoorbeeld: ‘Er is maar één versie van Homo submersus overgeleverd en dat is de doorslag van het typoscript.’ De doorslag van het typoscript dus. Maar wie zegt dat er niet meer dan één doorslag heeft bestaan en meer dan één typoscript? Een betere formulering zou dus zijn: ‘een doorslag van een typoscript’. De volgende zin is: ‘Deze doorslag bevat twee lagen, want er zijn tussen de regels en in de kantlijn aantekeningen gemaakt met de pen.’ Met ‘lagen’ is bedoeld schrijflagen, en ook hier is de fermheid link, want er zouden ook meer dan twee schrijflagen kunnen zijn: niemand kan immers navertellen of Presser niet diverse keren op verschillende tijdstippen met dezelfde pen aanvullingen heeft aangebracht op de bewaarde doorslag. Want om aanvullingen gaat het, niet om ‘aantekeningen’: het zijn correcties of stukken tekst die, omdat het doorslagpapier te kort was, met een pen zijn aangevuld – zo lijkt het op grond van wat is af te lezen aan de afgebeelde typoscriptbladen. Deze aanvullingen zijn, weer volgens de verantwoording, ‘meteen na het typen aangebracht, want vaak betreft het de tekst die rechts of onderaan buiten het typevel valt’. Dat ‘want’ is de volgende misvatting, want hoe kun je dat met zekerheid weten? Elders in deze uitgave wordt het voorbeeld gegeven van een heel hoofdstuk van een boek dat tijdens de onderduik kwijtraakte en dat Presser na de oorlog opnieuw schreef. Dat zou toch hier ook het geval kunnen zijn? In Homo submersus staan drie facsimile’s van typoscriptpagina’s, twee ervan zijn hierboven al vermeld. De derde is interessant, omdat dat een voorbeeld is van een pagina met aanvullingen. Maar weer is het bijschrift misleidend: ‘Pagina 39 van het typoscript. De tekst die per ongeluk buiten het vel is getypt, werd er door Presser in de marge bijgeschreven, voorafgegaan door “stommiteit”.’ Mijn eerste indruk, en die van een aantal mensen die ik om hún indruk vroeg, was dat Presser zich hier een rund vindt omdat hij doorslagpapier heeft gebruikt dat niet lang genoeg is. Maar in feite gaat het om twee aanvullingen, die van het woord ‘stommiteit’, dat was vergeten in een zin, en die van een langer stuk dat door het te korte carbonpapier was weggevallen.
       Niet alleen in de verantwoording worden onduidelijke mededelingen over de bron van dit boek gedaan, ook in de inleiding van Nico Markus. Op p. 25 daarvan staat: ‘Op 15 november 1943 schreef Presser de eerste bladzijde van zijn roman Homo submersus.’ Maar is dat zo? Homo submersus begint met een ‘Aantekening van 15 November 1943’, waarin Presser iets zegt over de relatie werkelijkheid/fictie: ‘er bestaat natuurlijk een betrekking tussen de werkelijkheid en de voorstelling in dit boek van haar gegeven’. Hij wist dus bij het begin van zijn schrijfproces dat dit zo zou zijn? Dat kan, maar hij kan de ‘Aantekening’ natuurlijk ook later hebben toegevoegd en maar doen alsof hij zo begon. Hij deed immers ook vanaf november 1943 alsof hij vanaf mei 1943 een dagboek bijhield. En schreef Presser de eerste versie van Homo submersus nu met de hand of niet? Markus schrijft: ‘Begin april 1944 was de kladversie van Homo submersus af, waarna Presser het typoscript tot half september 1944 keurig uittypte.’ Ik concludeer dan in eerste instantie: er was een slordig typoscript, dat typte Presser over, en toen was het typoscript ‘keurig’. Maar als ik dan de facsimile-pagina’s bekijk, dan denk ik: hoezo ‘keurig’, met al die doorhalingen?

Weggewerkt

Terug naar de verantwoording. Wat staat daar nog meer? De eerste zin luidt: ‘Een zogeheten editio princeps brengt de verplichting met zich mee de authentieke bron zo getrouw mogelijk weer te geven.’ Nu is ‘editio princeps’ een nogal dure term in de omgeving van een uitgave die, zoals in de volgende zin staat en zoals bijvoorbeeld ook uit de toon van de inleiding blijkt, bedoeld is voor een ‘breed en divers publiek’. Maar erger is de implicatie van deze zin: dat je blijkbaar bij edities die een bron niet voor het eerst publiceren wat minder getrouw te werk kunt gaan. Nog een zin roept vragen op: ‘Pressers montere en persoonlijke schrijfstijl in Homo submersus maakt dat er weinig ingrepen nodig waren om de tekst voor hedendaagse lezers te ontsluiten.’ Ook hiervan is de implicatie curieus: dus als Presser somber en/of onpersoonlijk had geschreven, had er wel veel ingegrepen moeten worden? En hoezo ‘weinig ingrepen’? Als ik de tekst van de eerste pagina van het facsimile naast de gedrukte versie ervan leg, die bijna twee gedrukte pagina’s beslaat, dan komen daar vijfenvijftig ingrepen in voor. Dat lijkt mij niet ‘weinig’. Het grootste gedeelte, namelijk zesendertig, is overigens telkens dezelfde ingreep: het veranderen van y in ij. Dat is een legitieme ingreep – maar: dan moet je dat wel in de verantwoording melden. Dat gebeurt niet, en we komen ook niet te weten waarom ‘kroniek’ in de ondertitel van de geëditeerde tekst met een kleine letter k begint, en niet, zoals in het typoscript, met een hoofdletter, volgens welke regel de datum ‘15.11.’43’ in ‘15 November 1943’ wordt veranderd en waarom ‘cum grano salis’ aanhalingstekens krijgt die er in het typoscript niet staan. (Schot voor de boeg: in de annotatie bij ‘cum grano salis’ staat deze uitleg: ‘cum grano salis: Latijnse term voor “met een korreltje zout nemen”’; behalve dat ‘cum grano salis’ in dit geval wél tussen aanhalingstekens had moeten staan – je citeert immers de tekst – is het toch eerder zo dat ‘met een korrel zout’ een Nederlandse vertaling is van het Latijn, en niet andersom? En waar staat ‘nemen’ in het Latijn?)
       Enkele andere ingrepen op deze eerste twee pagina’s worden in de verantwoording wél aan de orde gesteld. ‘In de interpunctie,’ zo wordt er gemeld, ‘zijn stilzwijgend ingrepen gedaan om het leesgemak te vergroten.’ Op de eerste twee pagina’s wordt dat zeven keer gedaan, maar ik zie bij geen enkele van deze zeven keer een reden tot het vergroten van het leesgemak. Eén voorbeeld. Dit staat er in het typoscript: ‘En zit met een dagboek voor zich, precies een puber, die met zyn overkolkende gevoelens geen raad meer weet, de puber, die ik trouwens zelf niet lang geleden geweest ben.’ In de gedrukte versie is het dit geworden: ‘En zit met een dagboek voor zich, precies een puber die met zijn overkolkende gevoelens geen raad meer weet, de puber die ik trouwens zelf niet lang geleden geweest ben.’ Het kommagebruik in het typoscript van Presser is dat van zíjn tijd, en het verschil met het kommagebruik van tegenwoordig is dat er nu minder komma’s worden gebruikt. Van die komma’s van Presser moet je als editeur afblijven: er wordt geen fout gemaakt waardoor we de tekst verkeerd zouden kunnen begrijpen, want dat zou een reden kunnen zijn om in te grijpen. En dat ‘leesgemak’? Heeft dat woord in een wetenschappelijke editie wel iets te zoeken? Voor de makers van dit boek was het een vrijbrief om vierhonderd bladzijden lang een tekst te bewerken volgens de huidige redactiecultuur.
       Opvallend zijn ook de ingrepen die naamvalsverbuigingen betreffen, en dit is de uitleg ervan: ‘Naamvalsuitgangen (“den”, “ener”, “wien”, “welker” [...]) zijn in de leestekst weggewerkt om aan hedendaagse lezers tegemoet te komen.’ Weer staat er een merkwaardig woord: ‘weggewerkt’. In een editie werk je niets weg; je grijpt in en verantwoordt dat. Maar waarom wordt er hier eigenlijk ingegrepen als je eerder hebt gemeld: ‘Om recht te doen aan het taaleigen van de auteur en het historische karakter van de tekst, is er niet herspeld’? De cursivering van dat ‘niet’ is van mij. Wat blijft er van het historische karakter van een tekst over als je alle fenomenen daarvan verwijdert? En dan toch af en toe laat staan, want op deze regel is een uitzondering geformuleerd: ‘naamvalsuitgangen in staande uitdrukkingen en archaïsche constructies die spot of eerbied uitdrukken zijn gehandhaafd (“Na den eten gingen de mannen een sigaret roken in de studeercel…”).’ Deze voorbeeldzin is niet handig gekozen, want bij welke categorie hoort ‘na den eten’? Drukt dat spot uit? Of eerbied? Is het dialect? Of is het mislukte humor? Op de eerste pagina van de romantekst staan drie van deze ingrepen: ‘dier betrekking’ is ‘van die betrekking’ geworden, ‘den schrijver’ werd ‘de schrijver’ en ‘in welks boezem’ bleef onveranderd, en dat laatste is vermoedelijk vanwege de ‘spot’ die er in gelezen wordt. Maar hoe zit dat dan met ‘dier betrekking’? Is dat dan niet spottend? Ik denk dat het voor Presser net zo neutraal en normaal was als ‘in welks boezem’. Bij ingrepen in een te editeren tekst geldt net als bij rechtszaken: bij gerede twijfel is het voordeel aan de verdachte.

Evidente vergissingen

Hierboven is al geconstateerd dat het bij deze uitgave erg onduidelijk is wie er verantwoordelijk voor is. Duidelijk lijkt wel de rol van inleider Nico Markus, die de inleiding en annotaties voor zijn rekening nam. Vreemd genoeg is Markus de enige van alle bedankten en genoemden die al eerder een editie gepubliceerd heeft: ‘Waarom schrijf je me nooit meer?’ Briefwisseling Henriette Roland Holst – Henk Sneevliet (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1995). Maar met de tekstconstitutie van Homo submersus lijkt Markus niets te maken te hebben. Toch gaan sommige van zijn annotaties erover. Bijvoorbeeld bij op p. 294. Daar staat ‘appeleerde’. Markus annoteert: ‘bedoeld is: “appelleerde”; spelfout Presser’. Maar in de verantwoording staat toch: ‘Evidente vergissingen van de auteur, zoals typefouten, zijn gecorrigeerd’? Waarom deze spelfout/typefout dan niet? Bij een zin op p. 237 annoteert Markus: ‘in het typoscript stond hier: “De post had mij een laconiek berichtje van Frits gebracht,” maar dat klopt niet met het vervolg van de zin.’ Op p. 237 lees ik: ‘De post had mij een laconiek berichtje van Frits gebracht’. Dat lijkt mij dezelfde zin. En waarom die niet klopt met het vervolg van de zin wordt niet uitgelegd.
       De annotatie bij Homo submersus bevat nogal wat feitelijke onjuistheden. Ik graai wat in mijn aantekeningen. Het is ‘Requiescat in Pace’, niet ‘Resquiscat in Pacem’; de roman Nana van Emile Zola gaat over een prostituée, niet over een prostitué; Karl May schreef geen jongensboeken maar avonturenromans; het is kunstgalerij, niet kunstgallerij, en daar hangt ook niet het schilderij De schilderkunst van Vermeer, maar ‘De schilderkunst’ van Vermeer; Woutertje Pieterse van Multatuli (twee delen, ruim 700 p. in de eerste druk uit 1890) is geen ‘verhaal’; het is Dèr Mouw, niet der Mouw; het personage Brian de Bois-Guilber uit Ivanhoe van Walter Scott heeft een t op het eind van zijn achternaam, en de roman waarin hij voorkomt is uit 1820, niet uit 1890. Deze laatstgenoemde fout had misschien vermeden kunnen worden wanneer bij Walter Scott diens leefjaren waren vermeld. Scott overleed in 1832, en dan is een publicatie zeventig jaar later wat minder waarschijnlijk. Leefjaren worden in de annotaties bij Homo submersus bij veel personen vermeld, maar niet bij allemaal, en systeem is daarin niet te ontdekken. Bij annotatie, niet alleen in een editie, is uniformiteit nodig, want uniformiteit geeft de lezer houvast. Maar niet alleen uniformiteit doet dat. Er moet ook een bepaalde consistentie in de verstrekte informatie zitten: je moet zo mogelijk voordat je begint (en zeker voordat je klaar bent) bepalen wat je precies wilt annoteren en op welk niveau je dat doet. Aan welke lezers wil je informatie verstrekken, aan scholieren bijvoorbeeld, aan het vaak genoemde ‘NRC-publiek’, aan academisch gevormde lezers? De toon van de inleiding en de annotaties, gecombineerd met het feit dat de uitgegeven tekst gemoderniseerd is, wijst erop dat hier een zeer breed publiek moest worden aangesproken.
       Belangrijk bij het maken van annotatie is de vraag wat je niet annoteert. Een grondregel uit het pre-digitale tijdperk was: over alles wat je ook redelijkerwijze in algemeen toegankelijke en gangbare naslagwerken kunt vinden, zoals de Van Dale, de Winkler Prins etc., hoef je geen voetnoot te maken. Die regel was zo slecht nog niet, en we hebben tegenwoordig natuurlijk nog veel meer informatiesystemen tot onze beschikking die de lezer net zo gemakkelijk kan gebruiken als de editeur. Er kan dus vaker worden volstaan met basale informatie, die de lezer op weg kan helpen specifieke onduidelijkheden in de tekst te begrijpen. Laten we eens kijken hoe Homo submersus het doet. Op p. 107 heeft Presser het over Delft, ‘waar de kunst van Vermeer, De Hoogh, Fabricius als een wonderlijke vegetatie uit is opgebouwd’, en dan komen wat planten waarmee hij deze schilders vergelijkt. Bij deze tekst staat de volgende annotatie van Markus: ‘Carel Fabritius (1622-1654), Nederlandse kunstschilder; leerling van Rembrandt die in Delft een eigen stijl ontwikkelde’. Dit allemaal kan de lezer ook op internet vinden, dat van die eigen stijl zelfs letterlijk op Wikipedia. En is die mededeling over die eigen stijl belangrijk voor ons begrip van Pressers tekst? Is het ook niet al duidelijk dat Fabritius een Nederlandse kunstschilder is? En waar zijn de twee andere schilders gebleven? Ze komen, dat is de oplossing, al eerder voor, maar omdat er geen personenregister is moeten we dat zelf ontdekken. Soms zijn er in dit soort gevallen in Homo submersus wel terugverwijzingen, maar dan toevallig hier weer niet. Opnieuw is dus het ontbreken van uniformiteit een probleem. Vermeer komt overigens op p. 52 al eerder voor, en over hem wordt in de annotatie op p. 481 speciaal vermeld: ‘Over zijn leven is weinig bekend.’ Waarom staat dat hier? Geldt dat niet voor tientallen personen in dit boek? Ook Pieter de Hoogh wordt op p. 52 vermeld, en hij krijgt dit als annotatie: ‘Hij begon zijn schildersloopbaan in Delft als leerling van Carel Fabritius (zie: Fabritius, p. 487).’ Nu ligt het niet voor de hand dat je je schildersloopbaan afsluit als leerling van iemand, dus ook dit had wat nauwkeuriger geformuleerd kunnen worden – als het al vermeld had moeten worden, want voor het betoog van Presser is het niet van belang. En wat betekent dat ‘zie: Fabritius, p. 487’? Vinden we daar meer informatie over de opleiding van De Hoogh bij Fabritius? Nee, daar vinden we dat wat boven over Fabritius geciteerd wordt, de informatie bij p. 107, die eigenlijk dus op p. 481 had moeten staan: informatie over een te annoteren kwestie staat gewoonlijk daar waar de kwestie het eerst voorkomt. En later verwijs je dan eventueel weer terug. Niet andersom, zoals Markus regelmatig doet.

Weinig goeds

Annoteren is niet het gemakkelijkste onderdeel van een editie, en uniformiteit, consistentie en feitelijke juistheid zijn, zoals al gezegd, bij het formuleren ervan van groot belang. Maar ook de toon, en die is bij Markus wel erg los, en zijn formuleringen staan vol clichés en oubolligheden. Een paar voorbeelden. Presser ‘zoog als een spons een enorme hoeveelheid kennis in zich op’, hij schroefde zijn ‘toch al niet geringe kennis’ op en hij werd ‘door collega’s wel eens gekscherend “een omgevallen boekenkast” genoemd’. Zijn De nacht der Girondijnen ‘kreeg een warm onthaal bij het lezerspubliek’ en de auteur wilde met dit boek ‘zijn lezersschare een boodschap meegeven’. Met oubolligheden heeft Markus dus geen enkel probleem, wel met gepast formuleren. Presser kan bij hem ‘op het terrein van onderduiken als een expert worden beschouwd’, en Joden hadden volgens Markus ‘weinig goeds [...] te verwachten van de Duitse bezetter’. Ook erg bont maakt hij het een noot bij het gegeven dat Joden op zeker moment hun radio moesten inleveren. De voetnoot luidt: ‘Joden moesten in april 1941 hun radio inleveren. Niet-Joden mochten langer genieten van de verpozing die de radio placht te bieden, maar in mei 1943 moesten ook zij eraan geloven.’ Gebrek aan historisch besef zal het zijn.
       Op p. 16 van de inleiding trouwen Jacques Presser en zijn meisje Dé Appel – ‘met elkaar’ voegt Markus er voor de zekerheid aan toe. Dat gebeurde in 1936. Een ‘prachtige’ witte piano (en geen lelijke dus) ‘domineerde’ de woning van het echtpaar, die verder ‘bevolkt’ werd door twee katten, die vooral door Presser ‘in de watten werden gelegd’. Het echtpaar kocht een auto, waarmee het door Frankrijk ‘dwaalde’, waar ze, uiteraard, ‘kunst en cultuur opsnoven’. Die auto is volgens Markus een ‘oud dkw-tje’. Annoteren is moeilijk, zoals ik al zei, en een van de belangrijkste talenten is dat je moet aanvoelen wanneer je iets moet opzoeken. Het automerk dkw bestond pas sinds 1927, de auto van de Pressers kan dus maximaal negen jaar oud zijn geweest. Markus ziet een oldtimer voor zich, terwijl de Pressers in een tweedehands auto rijden. Gebrek aan historisch besef in de wat onschuldigere variant.
       Tijd voor een samenvattend oordeel over deze uitgave, die voor een editie wil doorgaan. We gaan daarvoor terug naar het dankwoord. Op het einde daarvan zeggen ‘De samenstellers’: ‘Tot slot danken we René van Vooren en Hannie Pijnappels, die Homo submersus van een waardig omslag en binnenwerk hebben voorzien.’ Op het uiterlijk van dit boek is inderdaad weinig aan te merken: het is sober en klassiek, gemaakt door vakmensen. Maar ook dit is weer een vreemde opmerking van ‘De samenstellers’, want waarom zou je dat speciaal vermelden? Het spreekt toch vanzelf dat de beide genoemden geen ‘onwaardig’ omslag maken, en als ze dat al hadden gedaan, dan had de uitgeverij dat toch afgewezen en de opdracht aan iemand anders gegeven? Het was beter geweest als ‘De samenstellers’ en de uitgever gelet hadden op de waardigheid van de bezorging van dit document, en dat hebben ze duidelijk niet: in plaats van deskundigen in te schakelen hebben ze mensen viool laten spelen die dat nog nooit hadden gedaan, en die ongegeneerd hebben laten zien dat ze het ook niet kunnen.

Homo submersus is dus, om de vraag uit de ondertitel van dit stuk te beantwoorden, geen editie. 

Jacques Presser, Homo submersus. Een roman uit de onderduik. Ingeleid en geannoteerd door Nico Markus. [Amsterdam: Boom, 2010]. 528 p. ISBN 978 90 850 6715 3


Dit artikel verscheen eerder, op 16 augustus 2010, op www.textualscholarship.nl en is hier licht redactioneel gewijzigd. Op 31 augustus 2017 leidde ik de link naar deze herpublicatie op Facebook – ongeveer – als volgt in:
      Ik heb weer eens een stuk uit het archief op mijn blog gearchiveerd, en dat stuk – het komt bij mij wel meer voor – bevat kritiek op een wetenschappelijke editie of wat daarvoor moet doorgaan. Ik had en heb er verstand van, van wetenschappelijke edities. Het probleem daarbij was en is dat het maken van wetenschappelijke edities niet als specialisme wordt gezien: iedereen meent het te kunnen. Er zijn meer beunhaasedities dan echte, deskundig gemaakte. Zelfs op mijn twee voormalige instituten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, die allebei ooit gespecialiseerd waren in wetenschappelijke edities, moesten ik en anderen vechten voor de erkenning van het specialisme. Op het ene instituut zei ooit een meerdere tegen mij dat ik niet te veel spatjes moest hebben, want ik maakte edities, en wat was dat nou helemaal: een paar documenten overschrijven, dat uitprinten en er een nietje doorheen jagen - bij wijze van spreken. Op het andere instituut zei een van mijn collega’s ooit: Editeren, een aap kun je het leren, en hij was dan ook niet te beroerd om een amateur voor een reeks van zijn afdeling edities te laten maken; kritiek daarop werd niet gewaardeerd. Het hier herdrukte artikel bespreekt zo’n door amateurs gemaakte editie. Het is, zo heb ik vaak genoeg gehoord, een vermoeiend stuk, maar het probeert de bespreking van een aantal feilen te onderbouwen met de overwegingen die aan de orde zijn wanneer je met verstand een wetenschappelijke maakt. En dat zijn nu eenmaal gecompliceerde overwegingen af en toe. Een heel werk, dat editeren, zei ooit een collega die veel verstand had van editeren.

woensdag 23 augustus 2017

De karaktertoon der proletarische klasse [2010]

Herman Gorter (1864-1927) en Henriette Roland Holst (1869-1952) worden vaak in één adem  genoemd. Ze leerden elkaar kennen in het begin van hun schrijverscarrière en werden samen socialist, en wel in 1897 tijdens het zogenoemde Paascongres van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.
Maar op den duur groeiden ze uit elkaar, en na de afscheiding van Gorter en anderen van de SDAP in 1909 en de oprichting van de SDP, de links-socialistische Sociaal-Democratische Partij, kwam het nooit meer echt goed tussen de twee. Gorter zou als radencommunist overlijden, Roland Holst als christen-socialiste. Zowel Gorter als Roland Holst schreven socialistische poëzie, maar veel met elkaar te maken had die poëzie niet. Roland Holsts verzen uit een bundel als Meiliederen en propagandaverzen konden op partijbijeenkomsten worden gedeclameerd of gezongen, maar Gorters werk leende zich daar niet voor.

Wat vonden ze eigenlijk over elkaars dichtkunst? Roland Holst publiceerde een heel boek over Gorter na diens dood, maar uitspraken van Gorter over Roland Holst zijn schaars. In Roland Holsts Herman Gorter, verschenen in 1933, heet de eerste helft ‘Biografische aanteekeningen’, de tweede ‘De schoonheid van Herman Gorter’s poëzie’. Maar onverdeeld positief is tante Jet niet; naarmate de onderhoofdstukjes, die telkens de verschillende fases van Gorters werk behandelen, in de tijd vorderen, is ze minder tevreden.

Als ze bij de marxistische periode is aanbeland merkt ze op dat Gorter er zich bewust van was ‘dat de lyriek, de individueelste vorm der poëzie, niet de aangewezen vorm kon zijn, om de socialistische wereld- en levenskonceptie uit te beelden’, en ook dat ‘het, volgens hem, nog te vroeg [was] voor het socialistisch drama’. De tijd daarvoor kwam volgens Gorter in de woorden van Roland Holst pas ‘in een volgende fase van de groote worsteling tusschen proletariaat en bourgeoisie’. Dat vond Roland Holst overigens niet, want zij schreef af en toe zo’n socialistisch drama.

Waar het volgens Gorter niet te vroeg voor was, was het socialistische epos. Roland Holst gaat uitvoerig in op zijn Pan, waarvan twee versies verschenen: de ‘kleine’ uit 1912 (een klein wit boekje van 150 bladzijden) en de ‘grote’ in 1916 (een grote rode pil van ruim 500 pagina’s). ‘Ik geloof niet dat sedert Milton zijn “Paradise lost” schreef, een zòò grootsche en verheven poging op het gebied der epische poëzie in het Westen is gewaagd,’ meent Roland Holst.
Het venijn van deze opmerking zit in het woord ‘poging’, want Roland Holst heeft zo haar bezwaren, vooral tegen de ‘zeer vermeerderde’ tweede druk. Bij vlagen constateert ze een ‘verschrikkelijke wijdlopigheid’, ‘opgeschroefdheid’ en ‘vermoeiende herhalingen’, ook maakt ze curieuzerwijze bezwaar tegen het ‘onmatig gebruik van hoofdletters aan het begin van bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden’. Soms wel veertig op een bladzij: ‘Deze hoofdlettermanie immers verstoort de gelijkheid tusschen het woordenvolk; bepaalde woorden krijgen een bijzonderen nadruk, om niet te zeggen een nimbus-van-heiligheid, die hen hoog boven het gewone woordenvolk verheft.’ Maar toch: ‘Pan bevat tal passages, die het aesthetische bewijs leveren, dat Gorter de extatische eenwording met menschheid en kosmos, waarnaar hij met alle krachten van zijn wezen streefde, inderdaad vele malen heeft bereikt.’

Het is niet bekend of Gorter tijdens zijn leven ooit van zijn tijdelijke medestrijdster iets gehoord heeft van haar bezwaren tegen Pan. Er zijn maar een paar – vroege – brieven van de twee aan elkaar bekend. Die zijn vrij toevallig bewaard gebleven, want allebei waren ze geen bewaarders. Het is ook niet bekend of Gorter aan Roland Holst liet weten als hem iets aan haar werk niet beviel.

Een tot nu toe onbekende en ongepubliceerde mening van Gorter over Henriette Roland Holst staat in een boekje dat bewaard is gebleven in de nalatenschap van Jaap Coerman, die in 2008 overleed. Coerman, geboren in 1920, had nog bij Gorter op schoot gezeten: zijn ouders, net als Gorter inwoners van Bussum, waren politieke vrienden van de dichter-socialist. Na de dood van Gorter bleven de Coermannen ook bevriend met een van de twee jarenlange vriendinnen van Gorter, de eveneens Bussumse Jenne Clinge Doorenbos, die tot haar dood in Gorters huis aan de Nieuwe ’s-Gravelandseweg woonde. En toen zij in 1977 overleed ontfermde Coerman zich volgens eigen zeggen over wat achterbleef nadat de Gorter-kenners Garmt Stuiveling en Enno Endt hun keuze hadden gemaakt. Maar ongetwijfeld had Coerman ook al eerder spullen van Jenne gekregen, en ook door aankoop van interessante Gorteriana vulde Coerman zijn collectie aan.
Een van de documenten uit de collectie is het boekje De opstandelingen. Een lyrisch treurspel in drie bedrijven van Roland Holst, dat in 1910 verscheen in de Nederlandsche Bibliotheek van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, de idealistische uitgeverij van Leo Simons die later de Wereldbibliotheek zou worden.
Op het schutblad staat een opdracht: ‘Voor Herman en Wies / van / Jet. / Juli 1910’. Wies was Louise Cnoop Koopmans, Gorters echtgenote, die in 1916 zou overlijden. Gorter las het toneelstuk, hier en daar staan wat kruizen en strepen, zoals wel vaker in de weinige boeken uit de bibliotheek van Gorter die bewaard zijn. En op de witte ruimte boven het begin van het eerste bedrijf staat in potlood het oordeel van de strenge lezer: ‘De algemeene toon van een kunstwerk. Aan haar herkent men de klasse. – De echte, karaktertoon der prolet[arische] klasse is hier niet. De toon van dit kunstwerk is naast den toon van het proletariaat. Uit die fout komen alle fouten.’
Die zit. Maar Roland Holst kon er ook wat van. De laatste zin van het aan de marxistische periode gewijde hoofdstukje van Herman Gorter is deze: ‘Elke, zij het nog zoo vluchtige, vergelijking der laatste zangen van Pan met Dante’s Paradiso, versterkt onze overtuiging, dat het de schraalheid en vlakheid der naturalistisch-materialistische levens- en wereldkonceptie is geweest, die den socialistischen dichter in zijn vlucht belemmerd en hem verhinderd heeft, de hoogste toppen der vizionaire verrukking van menschelijke gelukzaligheid te aanschouwen.’

Eerder, op 1 februari 2010, gepubliceerd op www.textualscholarship.nl en hier bijna ongewijzigd herdrukt. De alinea-indeling is een beetje anders en ik schrapte een opmerking over de nog steeds dolende collectie-Coerman. Intussen zijn de genoemde boeken met opdracht resp. commentaar, samen met andere documenten uit het bezit van Jaap Coerman, te raadplegen in het Literatuurmuseum in Den Haag.

Andere bijdragen over Herman Gorter staan hier: