vrijdag 21 september 2018

Code rood


Interessant redactioneel commentaar in NRC Handelsblad van 16 september 2018 over de nieuwe ‘Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit’, die de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) heeft gepubliceerd. Een paar dagen eerder stond in dezelfde krant al een uitgebreider artikel over deze nieuwe code, met als meest in het oog springende maar mij niet verrassende conclusie na een rondje langs het wetenschappelijke veld dat minder dan 5 procent van de ondervraagden die code ooit heeft gelezen. De strekking van het redactioneel commentaar is: is het niet vreemd dat we zo’n code nodig hebben, het spreekt toch vanzelf dat wetenschappers netjes werken, hun bronnen melden, niet plagiëren en verzinnen, etcetera, etcetera. Maar dat doen wel degelijk, en daarom is zo’n code nodig, dat vindt ook het commentaar.

‘Niemand zal tegen de in de vernieuwde code voor wetenschappelijke onderzoek samengebalde goede bedoelingen zijn,’ stelt het NRC-commentaar, maar ik vrees dat het daar geen gelijk in heeft. Ik ken in elk geval iemand, een emeritus-hoogleraar en biograaf wiens naam ik zo weinig mogelijk noem, die ooit de tot nu toe gehanteerde code ‘een amalgaam van open deuren en ongefundeerde uitspraken’ noemde. Hij behoorde, zo bleek uit het artikel, tot de minder dan 5 procent van hierboven die de code ooit had gelezen, en dat gold ook, hij zegt het zelf in hetzelfde artikel uit 2016, voor het promotiereglement van zijn universiteit. Een hoogleraar dus die jarenlang mensen laat promoveren zonder het promotiereglement te kennen! Dezelfde hoogleraar overigens, die een jaar later datzelfde promotiereglement met steun van de universiteitsleiding opzij zette om iemand te laten promoveren.

De betreffende hoogleraar kon zo minachtend over de codes en reglementen doen omdat hij wist dat hem niets kon overkomen. Ook al deed hij zo ongeveer alles wat volgens de code niet mag, hij had altijd de steun van zijn vrienden in de universiteitstop, ook al werd er geprotesteerd en geklaagd. Het werkte ongeveer zoals in de katholieke kerk: de interne rechtspraak deed wat van haar verwacht werd, namelijk onder alle omstandigheden de goede naam van de universiteit beschermen. Die rechtspraak, de integriteitscommissie, wordt bevolkt door hoogleraren, en er zitten uiteraard ook juristen bij, die de integriteitscode niet alleen moeten kennen maar hem ook uitvoeren. Het was mooi geweest als de nieuwe code een oplossing voor dit probleem had bedacht, bijvoorbeeld door bij elke klacht iemand van buiten de eigen universiteit onderdeel te laten zijn van de klachtenbehandeling. Ook de in de code voorziene ‘second opinion’ van het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit is namelijk niet per definitie onafhankelijk, terwijl dat wel wordt gepretendeerd.

Het gebrek aan belangstelling ook van universiteiten voor de gedragscode blijkt als we naar de website van de Universiteit Leiden gaan. Op de pagina van de Leidse vertrouwenspersoon voor wetenschappelijke integriteit, die eerder zelf verklaarde kwesties die haar functie aangaan alleen in de krant te volgen, staat een link naar de oude code. Ook op de Leidse universitaire pagina over wetenschappelijke integriteit staat een link naar de ‘Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit’. Het resultaat van die link is dit:




woensdag 12 september 2018


Een vissersscheepje als oorlogsmonument [1995]

Laat ik hem maar eens Ard noemen. Hij komt voor, zonder bij naam te worden genoemd, in Auke Koks boek De verrader. Leven en dood van Anton van der Waals. Deze meesterverrader bracht honderden mensen in moeilijkheden, in het gevang, in het concentratiekamp of in het graf. De Ard over wie het hier gaat behoorde tot de vele slachtoffers van Van der Waals.
          Ard was een van de, zoals ze in het boek worden genoemd, medewerkers van de sociaaldemocratische leider Koos Vorrink, die met zijn Nationaal Comité probeerde leiding te geven aan het verzet tegen de Duitse bezetter. De Vlissingse dokterszoon had op de zeevaartschool gezeten. Via de broer van zijn aanstaande schoonvader, de Fokker-directeur Co van Tijen, was hij bij de activiteiten van het Nationaal Comité betrokken geraakt. Op 29 maart 1943, een paar dagen voor zijn tweeëntwintigste verjaardag, werd Ard in Den Haag gearresteerd in het kader van het meesterstuk van Van der Waals, het Englandspiel. Hij werd gevangengezet in Haaren, samen met Co van Tijen en Koos Vorrink, die een paar dagen later in de val waren gelokt. In september 1944, na Dolle Dinsdag, volgde de overplaatsing naar het concentratiekamp Sachsenhausen.
          Volgens het boek van Kok kregen Vorrink en zijn medewerkers daar een ‘bijzondere’ behandeling, in tegenstelling tot andere slachtoffers van Van der Waals, die hun gevangenschap vaak met de dood moesten bekopen. De suggestie wordt gewekt dat het leven voor Vorrink en de zijnen in het kamp wel meeviel. Maar ik ken het verhaal van Ard, zoals hij het vertelde en voor zijn familie en zijn vrienden opschreef. De bijzondere behandeling beschermde niet tegen honger en niet tegen tbc. De bijzondere behandeling hielp ook niet toen op 21 april 1945 de dodenmars begon, die de dertigduizend gevangenen van Sachsenhausen die nog konden lopen naar de kust moest brengen. Daar zouden ze op schepen worden geladen, die vervolgens tot zinken moesten worden gebracht. Zover kwam het niet. In het bos van Below eindigde de tocht, voor velen in de dood, voor anderen, zoals voor Ard, in uitgeput wakker worden in een stapel lijken. Dankzij de hulp van bewoners van een boerderij in de buurt kon Ard op adem en op krachten komen en de komst van de bevrijdende Russen afwachten.
          Ard is afgelopen zomer overleden. Vanuit zijn sterfbed kon hij zijn eigen, zelfgemaakte oorlogsmonument zien: de Jeishelime. Samen met zijn celgenoot Co van Tijen, net als Ard een geboren zeiler, had hij in de gevangenis in Haaren in mei 1944 een model van een vissersboot, een Zeeuwse hoogaars, gemaakt. Ze gebruikten wat ze hadden, organiseerden een paperclip, wat spelden, een zakdoek, garen en lijm. Bij een bezoek aan de gevangenis mocht de verloofde van Ard de boot meenemen. Die verloofde heette Jet, en zo kwam het schip ook aan zijn naam: Jeishelime – Je-is-he-li-me: Jet is het liefste meisje.
Eerder, op 27 april 1995, gepubliceerd in de rubriek Achterpagina van NRC Handelsblad en hier ongewijzigd overgenomen. Bij het artikel stond een foto die Freddy Rikken van de Jeishelime maakte. Die foto is hier vervangen door een recente. Met dank aan Remmert Wolters.

dinsdag 11 september 2018

Mijn Kampfen

Zal ik ook eens iets over Mein Kampf zeggen? Ik bezit een klein rijtje exemplaren, de nieuwe Nederlandse vertaling heeft nog geen plannen zich daarbij aan te sluiten, en de Duitse wetenschappelijke had dat ook niet. Ik lees dat de akelige ideeën die het boek bevat in eigentijds Nederlands zijn overgezet door een amateurvertaler, ik hoor ook een wetenschapper zeggen dat voetnoten maar lastig zijn in wetenschappelijke edities en toch niet gelezen worden.
Mijn vijf uitgaven van Mein Kampf zijn in de loop van de jaren in mijn boekenkast terechtgekomen. Ik koop wel eens partijen boeken op, en daar zaten deze allemaal bij. De tweedelige Duitse uit 1933 zat ergens in een van de 44 dozen die ik voor een paar tientjes op een boedelveiling kocht. De herdruk uit 1982 van de Nederlandse vertaling door Steven Barends uit 1939 (het boek met die gave en lege witte rug) vond ik begraven in een van de vele bananendozen met de ca. 700 exemplaren van een boek dat het zelfs in de ramsj niet had gered. De boekhandelaar had het daar wellicht verstopt opdat het niet gevonden werd door de Mein Kampf-opsporingseenheid van het Ministerie van Justitie.

Mijn originele Mijn kamp-exemplaar is een tweede druk en komt uit de bibliotheek van een bibliothecaris. De twee overblijvende Duitse uitgaven zijn zoveelste drukken uit 1943. Een van de twee bevat een gedicht van een vader, denk ik, aan een zoon uit datzelfde jaar 1943. Zoon Koos is 17, dat weet ik omdat ik de herkomst van het boek ken. De datum van het gedicht is 5 december, en ik neem dus maar even aan dat het hier gaat om een stichtelijk Sinterklaascadeau. Het vers gaat als volgt:

    In dit geschrift vind je beschreven
    Het stelsel waarnaar hij wil leven,
    Die gansch Europa heeft gebracht
    In zijn ontembren, ijz’ren macht,
    En door zijn tyrannie en dwang
    Zoo menigeen maakt klein en bang.
    Van vrije menschen slaven maakt,
    Die zijn gegeven woord verzaakt,
    Die enkel vraagt naar zijn begeert’
    Door geen scrupule wordt gekeerd.
    Mein Kampf, mijn strijd is ’t hoogste goed
    Waar alles zich naar richten moet.
    Geen enkel hooger ideaal
    Stelt aan zijn driften perk en paal
    En mensch en ding heeft enkel waarde
    Zoover ’t hem nuttig is op aarde.
    Dit alles leidt tot het pure niets
    Waarbij een mensch zijn ziel verliest.
    O Koos, dat weet jij wonderwel
    Maar blijve het niet bij hersenspel
    Richt gansch je leven naar het woord
    Dat j’als critiek op dit boek hoort.
    Wees open, eerlijk, recht door zee,
    Je ja zij ja, je nee zij nee.
    Wees trouw aan wat je hebt beloofd,
    Wees warm van hart, en koel van hoofd.
    Dan word je een mensch, die velen kan
    Ten zegen zijn; dan word je een ‘man’.

Dat is dus best een heftig Sinterklaasgeschenk, en niet ongevaarlijk ook, maar gelukkig vond Koos voor dit verzetsdocument een goede schuilplaats, mocht er ongevraagd bezoek komen: hij liet het gewoon in het boek zitten.



dinsdag 28 augustus 2018


Un poco de todo


In 1991 gingen we voor het eerst naar Guatemala, want daar woonde familie. Met de middelen die daar toen voor waren had ik geconstateerd dat er één antiquariaat in dat land moest zijn, en wel in de hoofdstad. We vonden het ook: een met tl-buizen verlicht zaaltje met tientallen meters in plastic ingepakte stuiversromans. Maar tijdens het toeristisch rondreizen in het land vonden we er nog een, dat wil zeggen: een winkel met van alles, waaronder een kast met boeken. Aan het centrale plein van de oude hoofdstad Antigua Guatemala lag de zaak met de toepasselijke naam ‘Un poco de todo’. Op een van de boekenplanken stonden bij elkaar een stuk of tien boeken in het Nederlands. Het merendeel was daar ongetwijfeld door passerende toeristen achtergelaten: een paar schaakboeken en reisgidsen, vast en zeker ook een detective of twee en een boek over de ontvoering van Heineken. Plus het boek waarvan ik hieronder een paar plaatjes laar zien: Tsatsa-Minnka van de Franstalige maar Roemeense schrijver Panaït Istrati (1884-1935), een linkse auteur, die in het Nederlands werd vertaald door geestverwant A.M. de Jong. Ik heb het boek, verschenen in 1931 bij Querido, nooit gelezen, want – want? – ik kocht het vanwege de band, die een ontwerp draagt van Fré Cohen (1903-1943). De prijs staat er lekker helder met viltstift in geschreven: 15 quetzales, en volgens mij zaten er toen zes quetzales in een Amerikaanse dollar; hoeveel guldens er indertijd in een dollar pasten, weet ik helaas niet meer.


Het bijzondere aan de vondst was, dat ik kort daarvoor had bedacht dat ik omslagen en banden van Fré Cohen wilde gaan verzamelen. Ik was op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, waar ik toen werkte, attent geworden op haar werk voor sociaaldemocratische organisaties en had een zoeklijstje gemaakt. Maar dat lijstje had ik natuurlijk niet meegenomen naar Guatemala, want wie bedenkt nu dat je juist daar zo’n boek vindt? Er zit intussen een mooier exemplaar in mijn verzameling van ca. 500 Cohen-items, maar dit boek mag toch nog even blijven.

woensdag 4 juli 2018

Das Jahrhundert Berlins: Eine Stadt in der Literatur. Hrsg. von JATTIE ENKLAAR und HANS ESTER. Amsterdam, Atlanta/GA: Rodopi 2000 (Duitse Kroniek, Bd. 50), 298 S. [2001]

Die niederländische Zeitschrift Duitse Kroniek erschien zum ersten Mal im Jahre 1948. Seit 1994 erscheint sie jedoch nicht mehr als richtiges Periodikum sondern als Jahrbuch, das jeweils einem bestimmten Thema gewidmet ist. Als 50. Band der Duitse Kroniek erschien ein Heft mit Beitragen zum Thema ,Berlin im 20. Jahrhundert‘.
Der interessanteste Beitrag zu Das Jahrhundert Berlins hat nichts mit dem Thema sondern mit dem Jubiläum der Duitse Kroniek zu tun: Guillaume van Gemert beschreibt in seinem Artikel ,,Von Reeducation zum Wechseltausch. Ein Rückblick auf ein halbes Jahrhundert niederländisch-deutscher Kulturvermittlung aus Anlaß des 50. Jahrgangs der Duitse Kroniek‘ (S. 270-287) die Geschichte der Zeitschrift seit der Gründung als Mitteilungsblatt der ,Coördinatiecommissie voor Culturele Betrekkingen met Duitsland‘ (CCCD), oder, auf Deutsch, ,Koordinationsausschuß für Kulturbeziehungen mit Deutschland‘. Dieser Dachverband von Stiftungen, Kommissionen usw., die sich um die Wiederherstellung der deutsch-niederländischen Beziehungen nach dem Ende des 2. Weltkrieges bemühten, war 1947 gegründet worden. Van Gemert gibt eine detaillierte Übersicht über Redaktionsmitglieder, Verleger, Inhalt und natürlich ,Tendenz‘ der Duitse Kroniek, die ursprünglich eine aktuelle, politische und wirtschaftliche Orientierung hatte und sich im Lauf der Zeit mehr und mehr kulturellen, literarischen und philosophischen Themen widmete. Seit Mitte der fünfziger Jahre kamen Mitarbeiter und Redaktionsmitglieder aus dem Kreis der 1952 gegründeten ,Genootschap Nederland-Duitsland‘, die die Stelle der aufgelösten CCCD einnahm, ohne daß die Duitse Kroniek zum Organ dieser Gesellschaft wurde. In seinem ausgezeichnet dokumentierten Beitrag zeigt Van Gemert wie bis heute vor allem literarische, aber auch philosophische und kulturhistorische Themen die Beiträge in der Duitse Kroniek bestimmen, wobei die niederländisch-deutschen Beziehungen immer eine große Rolle spielen. Das zeigt sich ebenfalls in der Wahl der Mitarbeiter, die zum Teil an niederländischen Universitäten arbeiten. Auch in der vorliegenden Publikation ist dies der Fall.
Was fällt einer Redaktion ein, wenn sie einen Band zum Thema ,Berlin im 20. Jahrhundert‘ vorbereitet? Zunächst merkwürdigerweise ein Autor aus dem 19. Jahrhundert, denn der erste Beitrag, von einem der Herausgeber des Bandes, Hans Ester, heißt ,,Theodor Fontane und der Berliner Roman“ (S. 7-16). Es ist ein solider aber kaum aufregender Artikel eines Kenners. Und so kann man auch die meisten Beiträge in diesem Band charakterisieren. Leider sind es fast nur die auf der Hand liegenden Autoren und Themen, die uns vorgeführt werden: Piscator und Brecht (Sjaak Onderdelinden, S. 33-50), Döblins Berlin Alexanderplatz (Matthias Prangel, S. 51-86), Plenzdorfs Die neuen Leiden des jungen W. (Klaus F. Gille, S. 131-146), Christa Wolfs Der geteilte Himmel (Theodor Kramer, S. 187-202), Peter Schneiders Mauer-Bücher (Guillaume van Gemert, S. 203-222), ,,Die Stadt Berlin in der expressionistischen Lyrik“ (Jattie Enklaar, S. 17-32) und ,,Die Berliner Briefe von Alfred Kerr“ (Hans Ester, S. 267-270 – eher eine Rezension als ein Aufsatz übrigens).
Nur wenige Beiträger haben sich etwas mehr Mühe gemacht und sich nicht ausschließlich auf altbekannte Themen und auf Primär- und Sekundärliteratur beschränkt. Zum Beispiel Kerstin Schoor, die in ihrem Beitrag ,,Vom literarischen Zentrum zum literarischen Ghetto: Literarische Berlin-Bilder jüdischer Autoren in Deutschland nach 1933“ (S. 93-116) aus der laufenden Forschung auch über weniger bekannte Personen und unter Benutzung von Nachlässen usw. berichtet. Godela Weiss-Sussex beschränkt sich ebenfalls nicht auf die Handbibliothek in ihrem Beitrag über den ,,Fontane des Kurfürstendamms“, den erst 1999 mit dem Anfang einer Gesamtedition aus der Halbvergessenheit hervorgeholten Georg Hermann (S. 69-91).
Einige Duitse Kroniek-Mitarbeiter tun sich schwer mit dem Thema. Maria Brosig entschuldigt sich zu Anfang ihres Beitrags ,,Ansichten eines Ortes oder auf der Suche nach Heimat in Leben und Werk von Brigitte Reimann“ (S. 223-242) eine Seite lang dafür, daß ihre Autorin nie Einwohnerin von Berlin war. Es kommen aber trotzdem einige interessante Passagen aus dem Werk der jungverstorbenen DDR-Schriftstellerin zum Vorschein, die zeigen, daß Berlin für sie so etwas wie ein literarischer Ort war. Heiner Müller war, im Gegensatz zu Brigitte Reimann, lange Jahre Einwohner von Berlin. Der Artikel, den Gerd Labroisse der Rezeption der Lyrik des 1995 verstorbenen DDR-Dramatikers widmet (S. 147-186), hat mit dem Thema Berlin jedoch nichts zu tun, genau wie ,,Hingehn im Enkel? Eine Interpretation der Gedichte Auf den jüdischen Händler A.S. I, II und III von Johannes Bobrowski“ von Hub Nijssen (S. 117-130). Auch dies sind solide Arbeiten, man spürt aber quasi die Frage der Redaktion darin: ,,Habt Ihr noch was liegen, uns fehlen noch fünfzig Seiten.“
Zwei Beitrage beschäftigen sich mit Niederländern in Berlin: Alexander von Bormann analysiert (S. 243-253) sehr interessant Cees Nootebooms Buch Berliner Notizen (1991, die niederländische Ausgabe Berlijnse notities erschien 1990). Dem anderen wichtigen niederländischen Schriftsteller und Künstler in Berlin, Armando, hätte man einen kompetenteren Autor gewünscht als Peter Delvaux (,,Armando in Berlin“, S. 255-265), denn dieser hat von Armando kaum eine Ahnung und verpackt seine Unwissenheit in gräßliche Sätze, die Haupt- nicht von Nebensachen unterscheiden können und die außerdem oft in merkwürdige Privatbetrachtungen entarten. (Man kennt diesen Stil übrigens aus den Delvaux-Publikationen der  letzten Jahre über Gerhart Hauptmann. (1) Fast jeder Satz dieses Beitrags ist als Beweis für die fehlende Qualität zitierbar. Schon der erste ist verblüffend: ,,Sein bürgerlicher Name ist so gut wie unbekannt und tut nichts zur Sache; er nennt sich Armando, und so kennt man ihn.“ Der richtige Name von Armando tut aber in einem doch wohl wissenschaftlich-informativ gemeinten Text etwas zur Sache!
Der witzigste Satz im Beitrag von Delvaux ist dieser: ,,1979 erhielt Armando [... ] ein Stipendium [... ], und so nahm er von der Veluwe aus, wohin er verzogen war (Ruurlo, Elsloo, Otterlo) seinen Wohnsitz in Berlin […]“ (S. 258, Auslassungen von mir, J.G.). Witzig daran ist, daß nur Otterlo in der Veluwe liegt, Ruurlo jedoch 60 Kilometer weiter östlich im ,,Achterhoek“ und Elsloos gibt es 160 Kilometer südlicher in der Provinz Limburg und 125 Kilometer weiter nördlich in der Provinz Friesland. Was denkt man sich denn bei solchen Mitteilungen? Und was denkt sich eine Redaktion, die solche Sachen stehen läßt? In seiner abschließenden Bemerkung ,,Zur Bibliographie“ (S. 264 -265) teilt Delvaux uns übrigens mit, jetzt anscheinend unter Benutzung eines Atlasses, daß der Ort Brou (wo mal eine Armando-Ausstellung stattgefunden hat), ,,südwestlich von Chartres“ liegt.
Delvaux reiht schülerhaft eine Zusammenfassung eines Armando-Textes an die andere, und das klingt dann so:

Gegner zweier totalitärer Regimes, erst des einen und dann des anderen, und aus Sibirien zurückgekehrt.
Verschiedenartige Erfahrungen in den Niederlanden und mit Niederländern, worunter auch dass jemand als Mitglied einer Baukompanie in Holland das Regime ablehnen lernte. Verwunderung darüber dass Niederländer zu Deutschen freundlicher werden wenn sie an ihnen verdienen können.
Und vieles andere.
Erstaunen und Trauer mehr als Empörung klingen an darüber dass die Folgegeneration von den damaligen Vorgängen gar nichts wissen und nichts hören und ohne Besinnen in den Tag hinein leben und reden will und die Freiheit, in der sie lebt, verachtet.


,,Und vieles andere“ – es ist unbegreiflich, daß eine Redaktion zu einem solchen Text eines Kollegen nicht ,,nein“ zu sagen wagt. 

(1) Antiker Mythos und Zeitgeschehen. Sinnstruktur und Zeitbezüge in Gerhart Hauptmanns Atriden-Tetralogie (Amsterdam 1992) und Leid soll lehren. Historische Zusammenhänge in Gerhart Hauptmanns Atriden-Tetralogie (Amsterdam 1994).

Eerder verschenen in Deutsche Bücher. Forum für Literatur (Berlijn), 31 (2001), afl. 4, p. 358-361, en hier ongewijzigd overgenomen. De plaatjes zijn door mij toegevoegd. Deutsche Bücher verscheen tot 2009, de Duitse Kroniek bestaat nog steeds.



vrijdag 22 juni 2018


Marx (21)

Je zou je, als je dat interessant vindt, kunnen afvragen hoe vaak Karl Marx Nederland heeft bezocht, maar dat doen we maar niet, want eigenlijk is dat niet zo interessant. In mijn boek met familiebrieven en andere documenten van Marx en zijn Nederlandse verwanten komen zijn gedocumenteerde bezoeken vanzelfsprekend aan de orde, maar een lijstje van bekende en mogelijke bezoeken staat er niet in. Want als Marx zeven keer in Nederland zou zijn geweest, wat zou dat dan betekenen? Is dat veel, is dat weinig?

En toch ben ik in twintig jaar geleden voor het genoemde boek op zoek geweest naar een mogelijk onbekend bezoek van Marx aan Nederland, maar vooral omdat het leuk was geweest om het te kunnen dateren. We weten van dat bezoek eigenlijk alleen uit een brief uit de uitgebreide correspondentie van Marx’ Zaltbommelse nichtje Henriette Philips, die met een Van Anrooij getrouwd was. In november 1873 kreeg zij van haar zoon Leonard uit Aken berichten over een aardbeving daar, en zij antwoordde dit: ‘Wat een onaangename geschiedenis zijn die stoten van aardbeving, het heugt mij ook nog dat wij er hier eens iets van gevoeld hebben maar dat was nauwelijks merkbaar; Karel Marx die toen bij ons logeerde dacht dat de jongens aan zijn bed schudden en begon uit alle kracht te vloeken’.

Ik belde indertijd het KNMI in De Bilt op en vroeg of zij een historisch overzicht van aardbevingen in Nederland hadden. Dat hadden ze, en de enige die een beetje in de buurt kwam, qua tijd en qua buurt, was er een die op 21 augustus 1859 in de buurt van Harderwijk had plaatsgevonden. In 1859 woonde de familie Van Anrooij-Philips in Brummen in Gelderland, en het zou kunnen dat ze de beving daar hebben gevoeld. Maar van een bezoek van Marx aan Nederland en in Brummen aan het bijzonder rond die tijd was en is niets bekend. Einde verhaal. Maar het zou wat zijn: een bronzen plaatje op een huis daar in Brummen met de tekst ‘Hier verbleef Karl Marx van 20 tot 22 augustus 1859’.
Je zou verwachten dat er een online database met een historisch overzicht van aardbevingen in Nederland bestaat, maar die kan ik zo gauw niet vinden. Zal aan mij liggen. Er is wel een mooie website die weerverleden.nl heet, zonder aardbevingen, maar met precies dat wat de naam belooft: allerlei gegevens over het weer op bepaalde plekken in Nederland, algemeen, gedetailleerd, met grafiekjes etc., van 1910 tot nu. Met deze website controleerde ik, wantrouwig als ik ben en gewaarschuwd als ik was, een gebeurtenis die in een niet zo lang geleden verschenen Nederlandse biografie met een lang citaat van een getuige wordt verteld, waarin weer een belangrijke rol speelt. Weerverleden.nl maakt duidelijk dat dat verhaal niet kan kloppen. En dat zet de waarde van alles wat die getuige vertelt op losse schroeven. Daarover misschien een andere keer. Zonder Marx.

dinsdag 19 juni 2018


Misdaad in Tirol


Boeken hebben zo hun verhalen. Niet alleen het verhaal dat in het boek staat, maar ook dat van de auteur, van de vertaler, van de uitgever, van de illustrator – enzovoort. Het verhaal van de auteur is in dit geval – met permissie – niet zo interessant: een Amerikaan (1906-1987), zie verder op Wikipedia. De vertaler is een vertaalster, M.J.C.A. van der Meulen-Zijlstra, en zij vertaalde precies één boek, en dat kan een interessanter verhaal zijn dan dat van iemand die er honderd vertaalde. Mevrouw Van der Meulen haalde in 1958, dat vind ik in www.delpher.nl, haar MO Engels, en dat was een jaar voordat dit boek verscheen. Misschien vond ze een baan in het onderwijs.

De uitgever is A.W. Bruna & Zoon in Utrecht, en die gaf sinds 1955 de Zwarte Beertjes-reeks uit. Bruna-telg Dick (1927-2017) maakte het logo en het merendeel van de omslagen, en omdat de Beertjes in een hoog tempo verschenen (dit is, in het vierde jaar van de reeks, nr. 215), ging er wel eens iets mis. Dick kreeg, zo stel ik het me voor, op een gegeven moment – vermoedelijk zodra het manuscript van de vertaling met de titel ‘Misdaad in Tyrol’ binnenkwam en de productie kon beginnen – het verzoek een omslag te maken voor een detective met die titel, en Dick deed dat ongetwijfeld snel en in elk geval doeltreffend. Alleen, zo zal het gegaan zijn, is de redactie van Bruna aan de gang gegaan met het manuscript, en de eerste verandering moet de aanpassing van ‘Tyrol’ aan de gangbare spelling ‘Tirol’ zijn geweest. En zo kwam de titel ook op de titelpagina terecht. Maar de omslagtekening werd niet meer aangepast – te weinig tijd, niet opgelet, wie zal het zeggen.

Bij het verhaal van een boek hoort ook de manier waarop het voortleeft. Worden boeken als deze – zestig jaar oude detectives van vergeten Amerikaanse auteurs – nog gelezen? Zwarte Beertjes worden in elk geval verzameld, en daarom worden ze te koop aangeboden – op Boekwinkeltjes staat het boekje waar het hier over gaat vijf keer op dit moment. Van die vijf heten er drie volgens de aanbieders ‘Misdaad in Tyrol’, de andere twee namen de goede titel, met een i in Tirol, want een boek beschrijf je naar de titelpagina en niet naar het omslag of de band. Zo wordt een boek ook een lakmoesproef. Een van de twee Tirolers noemt ook de vertaalster én de maker van het omslag, en dat is - terecht – met € 3,50 het duurste exemplaar.

Je kunt een boek door een verkeerde titelbeschrijving kwijtmaken. Zo is nog niet zo heel lang geleden een boek in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek opgenomen dat tot op dat moment in geen enkele bibliotheek in Nederland en daarbuiten aanwezig was: een vertaling door Jeanne van Schaik-Willing van de roman A Lost Lady van de Amerikaanse schrijfster Willa Cather. Zo gaat dat met oudere vertalingen: ze werden door de KB niet bewaard en zijn nu vaak moeilijk of niet te vinden; gelukkig doet de KB haar best de hiaten op te vullen. Als vertaling, verschenen in 1927, heet het boek Een verloren vrouwe, maar in de KB-catalogus staat ze vermeld als ‘Een verloren vrouw’, verschenen in 1922. Wie niet oppast, ziet dit boek al zoekende over het hoofd – en dat zou zonde zijn, vanwege het verhaal dat in het boek wordt verteld, het verhaal van de schrijfster, het verhaal van de vertaalster, het verhaal van de maker van het omslag (A.J. van ’t Hoff), het verhaal van de verkeerde beschrijving.




vrijdag 8 juni 2018


GABRIEL, MARY. Love and Capital. Karl and Jenny Marx and the Birth of a Revolution. Little, Brown and Company, New York [etc.] 2011. lviii, 707 pp. Ill. £25.00 [2012]


Common knowledge, better known as Wikipedia, states that Karl Marx (1818–1883) ‘‘is widely thought of as one of the most influential thinkers in history, who has had a significant influence on both world politics and intellectual thought’’.[1] In 1999, ten years after socialism was declared dead, Marx was voted the top ‘‘thinker of the millennium’’ in a BBC poll. It is remarkable then that no proper biography has yet been written of this important historical figure. The publication of Love and Capital by Mary Gabriel in 2011 has done nothing to change this fact.
There are, of course, many biographies of Karl Marx. They started to be published even while Marx was alive. A Dutch booklet by Arnold Kerdijk (1879) is believed to be the first substantial one. Kerdijk was a liberal, and Marx was not pleased. Until c.1989 every biography of Karl Marx had to be ideologically biased in one way or another. A biographer of Marx could choose between a hagiography, or the opposite. After 1989, you might have expected someone to make an effort to start with a clean sheet, take a fresh look at the many available – and possibly new – sources, and write a decent scholarly biography of the man. But we are still waiting.
Love and Capital by Mary Gabriel is not just a biography of Karl Marx, as its subtitle makes clear: the book deals with Marx’s wife Jenny von Westphalen too. It aims, using all the paraphernalia of a scholarly work, including footnotes and lists of sources, to tell the ‘‘Marx family story’’. In her ‘‘Preface’’ Gabriel claims that ‘‘in English there was not one book that told the full story of the Marx family’’. What she fails to state is that there are actually many publications, in English and in other languages, that tell small or major parts of this ‘‘full story’’, enough to provide her with everything she might have needed. So, pace Gabriel, a fair number of these publications already tell ‘‘the bittersweet drama’’ of Marx’s wife and daughters. Gabriel claims to have unearthed many new facts by gathering ‘‘thousands of pages of letters that the Marx family wrote each other and their associates […]. Many of these were located in archives in Moscow and had never been published in English’’. Again, however, many of them have been published in other languages, and in most cases it would not have been necessary to travel to Moscow to consult them: indeed, microfilms of many of these documents are kept at the International Institute of Social History in Amsterdam. On page 681 Gabriel lists archival material she consulted in Amsterdam and in the Russian State Archive of Social and Political History in Moscow. The lists are exactly the same, because both institutions have exchanged microfilm copies of the archival material they hold.
Honesty about the sources used is a prerequisite for any scholarly activity, as is accuracy. Even before we reach Gabriel’s ‘‘Preface’’ (pp. lv–lviii) much has already gone wrong as far as accuracy is concerned. Page li shows a map of the German Confederation in 1848. There might have been a village called Karlsbad in the west of this Confederation, but the real Karlsbad (Karlovy Vary) should be on the map near Prague in Bohemia. The next map, on pages lii–liii, shows Europe in the same year, 1848, but with a country that did not come into existence until 1905: Norway. Pages xv–xliii contain a lengthy ‘‘character list’’, featuring some 350 names of people who apparently played a role in the life of Karl and Jenny Marx. But do they play a role in the book? More than 100 of these names do not appear in the index. What role could Alfred Linnell (‘‘English law clerk killed during the November 1887 police crackdown in London that followed the Bloody Sunday melee’’; p. xxvii) possibly have played in the life of Jenny Marx, who died in 1881, or of Karl Marx, who died in 1883? And how are we supposed to discover whatever his role was if the index fails to list him?
Gabriel’s ‘‘Preface’’ ends with some very peculiar remarks that disqualify any scholarly ambitions Gabriel might have had. ‘[S]ome of the correspondence contained racist remarks, which I have not included in the book because […] they were not germane to the story, and […] they were entirely consistent with the norm at that period’’, Gabriel states. She suspects that these remarks (on Jews and slaves) ‘‘would have unduly distracted the reader’’ (p. lviii), thus underestimating the same reader and showing how political correctness (or, in other words, ideological bias) prevents Gabriel from doing a proper scholarly or even journalistic job.
One very strange fact about this biography is that it gives no dates of birth for either Karl or Jenny Marx. On page 17 we note that ‘‘in 1818, [Marx’s parents] had another boy, this one named Karl’’. It would have been quite easy to add ‘‘on 5 May’’, and you would not even have needed to add a source, as Gabriel does. Her source for Marx’s birth in general is a random biography: Saul K. Padover’s Karl Marx: An Intimate Biography.[2] Marx’s mother, by the way, was called Henriette, not Henrietta, a mistake one often comes across, but not a mistake one expects in a biography claiming to have consulted thousands of archival sources.
In general, Gabriel’s use of sources is peculiar. If you want to tell the ‘‘full story’’ to an English-reading audience because there are not enough English sources that tell the story you want to tell, you will have to turn to non-English sources. But the 190 titles in the ‘‘Books and Journals’’ section of the ‘‘Bibliography’’ (pp. 681–688) of Love and Capital include fewer than twenty non-English sources. Incidentally, the ‘‘Books and Journals’’ list shows how many decent English studies on Marx and his family and related subjects have been published over the years. But it also shows how many sources, German ones for example, Gabriel missed. A quick look in the catalogue of a specialized institute, or even on Wikipedia, makes clear how many sources, on Jenny Marx for instance, were overlooked.
Other important sources for Marx and his family have similarly been overlooked or omitted. If Gabriel had cared to read the major source on Marx’s Dutch relatives (available in Dutch and German and published by the International Institute of Social History in Amsterdam and by the Karl Marx Haus in Trier, both institutions she visited and consulted), she would not have referred to Marx’s cousin ‘‘Antoinette, known as Nanette’’, because Nanette Philips was never, except in unreliable older sources, referred to as ‘‘Antoinette’’. There is not a single source either in Jan Gielkens, ‘‘Was ik maar weer in Bommel’’. Karl Marx en zijn Nederlandse verwanten (Amsterdam, 1997) and Karl Marx und seine niederländischen Verwandten. Eine kommentierte Quellenedition (Trier [2000]), or in other publications that suggests the more than friendly, familial relationship between Marx and Nanette that Gabriel does. She could have found references to these books in another omitted source: the published volumes of correspondence comprising the Karl Marx Friedrich Engels Gesamtausgabe (MEGA), an unfinished, ongoing, but well-documented edition. The MEGA is not, as Gabriel claims (pp. 681–682), an ongoing project that started in 1927. That year saw the first attempt at a complete Marx-Engels edition, but the project was called Historisch-kritische Gesamtausgabe. Werke, Schriften, Briefe, and it was abandoned for political reasons in the 1930s.
Love and Capital is certainly well written, and it paints a plausible portrait of Karl Marx, his wife, his family, his political activities, and his peculiarities. But the portrait Gabriel paints is neither new nor surprising; it is the result of the journalistic merging of scores of biographies, thus creating a common denominator. For a general audience Love and Capital might be interesting, but this general audience will not be aware that they are reading a kind of fiction. Given its many flaws, one can only conclude that as a scholarly enterprise Love and Capital is a project gone wrong.

[1] http://en.wikipedia.org/wiki/Karl_Marx; last accessed 2 May 2012.
[2] Saul K. Padover, Karl Marx: An Intimate Biography (New York, 1980).

Deze recensie verscheen eerder in International Review of Social History, 57 (2012), pp. 291–316, en is hier ongewijzigd weergeven. De afbeeldingen heb ik toegevoegd. Een Nederlandse vertaling door Roland Fagel van het boek verscheen in 2012 onder de titel Liefde en kapitaal. Karl en Jenny Marx en de geboorte van een revolutie bij Bert Bakker in Amsterdam.






woensdag 6 juni 2018

En het aquaduct. Of: Leidse puinhoop, vakantie-editie


Bij de Pont du Gard
Ik hoor het natuurlijk wel vaker: laat dat nou eens, dat eeuwige gepraat over die Hermans-biograaf, maar dat is best lastig als je een avondvullend programma zou kunnen maken over die zogenaamde levensbeschrijving in twee delen, in de wandeling WO1 en WO2 genoemd. Ze komt vanzelf ter sprake als je in de Provence op vakantie bent. Want wat doe je daar: je bezoekt, toerist die je bent, Orange, Arles, Nîmes, Avignon, de Pont du Gard en nog veel meer. In 1949 deed Willem Frederik Hermans hetzelfde. In juni van dat jaar reisde hij naar het zuiden via Parijs en Lyon, en hij bezocht Orange, Arles, Nîmes, Avignon, de Pont du Gard en nog veel meer. Hij schreef de etappes van zijn reis op in een notitieboekje. In 2013 verscheen WO1, De zanger van de wrok, en daarin wordt de reis van Hermans naverteld aan de hand van die notities. Volgens de biograaf bezocht Hermans inderdaad Orange, Nîmes, Avignon en nog veel meer, en hij deed volgens de professor ook dit: ‘Dinsdag bekijkt hij [Hermans dus; JG] de Pont du Gard te Arles en het grote aquaduct.’ In die dertien woorden is de werkwijze van de gediplomeerde historicus exemplarisch gedocumenteerd: hij leest een archiefstuk niet goed, maakt er een gebrekkig afschrift van, citeert vervolgens dat afschrift en doet, terwijl hij geen clou heeft, alsof hij er een paar keer per jaar komt, daar in Arles, om er de Pont du Gard én het aquaduct te bekijken. Het probleem is: de Pont du Gard ligt niet in Arles, maar een kilometer of veertig noordelijker, en het is een aquaduct. Kwestie van weten als je er ooit geweest bent, kwestie van googelen als dat niet zo is.
De Eiffeltoren in Rome
Het Colosseum in Barcelona
De Sagrada Familia in Rotterdam
De Van Brienenoordbrug in Parijs

dinsdag 5 juni 2018

Fuego

Het fenomenaal mooie land Guatemala is weer eens getroffen door wat het zo mooi maakt: zijn natuur. Er staan tientallen vulkanen in een land dat nog geen drie keer zo groot is als Nederland, een deel ervan is actief. Ze hebben prachtige namen als Acatenango, Jumaytepeque en Tajamulco. Er is geen ontkomen aan de vulkaan als je in Guatemala bent. Begin 1996 was ik er zeven weken, in Panajachel aan het Meer van Atitlán om precies te zijn, om bij familie aan een vertaling te werken. Elke dag ging ik na het afwerken van mijn pensum een wandeling maken door het stadje en langs het meer, en elke dag weer lagen daar die twee prachtige kegels, de Atitlán links, de San Pedro rechts. Ik was er al een paar keer eerder geweest en zou er later nog een keer komen.
Als je naar de andere kant van het meer reist, naar het zuiden dus, ligt daar de plantage met natuurreservaat Los Tarrales, waar je opnieuw een prachtig uitzicht hebt op de San Pedro.
Ten oosten van Panajachel, 85 kilometer slechts en toch een paar uur reizen, ligt de oude hoofdstad Antigua Guatemala, met ten zuiden daarvan, een kilometer of twintig maar toch zo dichtbij alsof hij aan het eind van de straat staat, de Agua, en dat betekent water. 
Zijn kompaan Fuego, een kilometer of twintig naar het westen, ligt op het moment vuur te spuwen en dood en verderf te zaaien. Je ziet hem als je via Esquintla naar de Pacifische kust van Guatemala rijdt, van de eeuwige lente in de bergen via de snikhete suikerrietplantages naar de net zo warme kust.

Eind 2004, begin 2005 waren we voor het laatst in Guatemala. We zaten veel voor de tv om te kijken naar de beelden van een natuurramp: de tsunami in Azië.

vrijdag 1 juni 2018

Bij Marx in Trier


Ik was een halve dag in Trier. Ik vond dat ik, vanwege vroeger, toch een van de tentoonstellingen moest zien die daar op het ogenblik aan de gang zijn over Karl Marx. Die werd 200 jaar geleden in Trier geboren. Tussen eind jaren zeventig en het eind van de vorige eeuw werkte ik op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, waar een belangrijk deel van de nalatenschap van Marx (en Friedrich Engels) wordt bewaard. Een van mijn taken was op den duur het verschaffen van informatie over het archief aan bezoekers en belangstellenden, nog later ging ik over Marx (en Engels) publiceren, ik maakte tentoonstellingen, ook een, in 1992, in het studiecentrum van het Museum Karl-Marx-Haus in Trier, het als museum ingerichte geboortehuis van Marx. Die tentoonstelling was het begin van mijn proefschrift: tijdens het samenstelling van die expositie over Marx en Nederland merkte ik hoe onvolledig en feitelijk onjuist de beschikbare informatie over Marx en zijn Nederlandse verwanten vaak was. Mijn dissertatie was bedoeld om het allemaal wat vollediger en feitelijk juister te maken.
Ik doe tegenwoordig weinig meer aan en met Marx, en het was dan ook een mengeling van nostalgie en resten van een morele verplichting die me Trier lieten bezoeken. Van de twee grote tentoonstellingen zag ik die in het Simeonstift, het stadsmuseum van Trier. Die tentoonstelling heet ‘Stationen eines Lebens’, de andere, in het Rheinisches Landesmuseum Trier, ‘Leben. Werk. Zeit’. Ik zag er dus maar één, maar op grond van de inhoud van de mooie catalogus bij de beide tentoonstellingen vermoed ik dat de twee exposities erg op elkaar lijken. Het mooie van de tentoonstelling die ik zag was in elk geval dat ze meer context bij Marx biedt dan spullen van Marx zelf: geen eindeloze vitrines dus met publicaties en manuscripten, maar veel visueel materiaal – schilderijen, grafiek – die de maatschappelijke verhoudingen, het politieke klimaat en ook de persoonlijke netwerken en levensomstandigheden van Marx en zijn omgeving verhelderen. De ideologie blijft op een prettige afstand of is wetenschappelijk verantwoord aanwezig.
Veel van het originele materiaal uit het IISG dat in de tentoonstelling aanwezig is heb ik ooit in handen gehad, dus daar werd ik niet echt opgewonden van. Daarom was het leuk dat er ook wat zaken in het echt waren die ik alleen van afbeeldingen kende: het grote olieverfportret van Marx’ vrouw Jenny bijvoorbeeld, of het register waarin Marx’ geboorte is vastgelegd, ook speciaal vond ik een braille-editie van het Communistisch Manifest. Die had ik nog nooit gezien, ook niet als plaatje, en dat geldt zeker voor het nog niet zo lang geleden ontdekte portretje van Marx uit zijn studententijd. Ik keek natuurlijk ook of mijn baanbrekende werk over de familie Marx nog een beetje gehonoreerd werd, en dat was in zoverre het geval dat de meeste informatie over Nederlandse Marx-connecties correct is, d.w.z., zoals ze in mijn boek staat. Maar waar ze de informatie vandaan hebben, staat er dan weer niet bij.

Leuk is dan wel weer dat bij een stuk in de catalogus van IISG-medewerker Pepijn Brandon over de geschiedenis van de Marx-papieren van het instituut een affiche is afgebeeld van een tentoonstelling die ik met anderen in 1983 maakte toen Marx honderd jaar dood was.
De inrichting van het museum in het geboortehuis was altijd al een beetje moeizaam: het is gewoon een oud huis met veel kamers, en een daarvan is ‘waarschijnlijk’ de kamer waar Marx is geboren. Oorspronkelijke inrichting is er niet, sinds kort is er alleen een fauteuil die naar men zegt van Marx is geweest en die al die jaren bij een van zijn nazaten in Frankrijk heeft gestaan. De nieuwe inrichting is heel erg veel vorm en veel te veel tekst, en die laatste ook nog tweetalig, met naast, onder en boven het Duits een soort Engels dat wel heel erg veel op het Duits lijkt. De teleurstelling daarover hebben we weggedronken en -gegeten op het zeer prettige terras van de Weinstube Kesselstatt, en die heeft helemaal niets met Marx te maken. Op de weg terug naar het hotel zijn we nog even het nieuwe standbeeld van Marx gaan groeten dat de stad Trier zich heeft laten aansmeren door China. Het heeft kraak nog smaak en staat er nogal troosteloos bij. En ik heb het zo gefotografeerd dat het nog erger lijkt.


dinsdag 1 mei 2018


1 Mei [2015]

25 jaar geleden had ik het druk. Op 1 mei 1990 verscheen het boek Een dag is ’t van vreugde, een dag is ’t van strijd. Geïllustreerde geschiedenis van 1 Mei in Nederland, geschreven door Ger Harmsen, Luchien Karsten en mij. Het verschijnen werd gevierd in het instituut waar ik toen werkte, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Ik herinner me niet veel van die presentatie, behalve dat ik eerder weg moest om op te treden in een talkshow van de kortstondige televisiezender RTL-Véronique. Viola Holt was de presentatrice, die toen nog Viola van Emmenes heette. Ze had een bijzondere belangstelling voor het onderwerp, want haar grootvader was Adrianus van Emmenes (1857-1906), een zeer actieve socialist en vakbondsman vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Omdat ik eerder weg moest miste ik ook – ik mocht blij zijn, hoorde ik achteraf – een optreden van een goed bedoeld maar vals zingend strijdliederenkoor. Wat ik wel nog meemaakte was het praatje van Ger Harmsen, die het voortdurend had over ‘Sjiekéégoo’, waar hij Chicago bedoelde, de stad in de Verenigde Staten waar de geschiedenis van 1 Mei begon.

Een dag is ’t van vreugde etc. is, na vijfentwintig jaar, nog best een aardig boek. Vreemd genoeg heeft nog geen van de tientallen auteurs van het Nederlandse Wikipedia-lemma over 1 Mei het ontdekt. Het is dan ook niet vreemd dat dat lemma ‘Dag van de Arbeid’ heet – zoals 1 Mei ook elk jaar weer op radio en televisie als ‘Dag van de Arbeid’ langskomt. In Een dag is ’t van vreugde etc. wordt die term vermeden, behalve in het hoofdstuk dat gewijd is aan de meivieringen tijdens de Duitse bezetting. Daar zaten illegale vieringen van socialisten bij, maar ook de nationaalsocialisten vierden 1 Mei, ze wilden de dag zelfs tot nationale feestdag maken, maar omdat dat idee pas in 1944 vast vorm aannam, kwam het er nooit van. De nationaalsocialisten noemden 1 Mei de ‘Dag van de Arbeid’, en daarom vonden we dat een besmette term.

Ik zeg we, maar ik bedoel eigenlijk ‘ik’. Want ik was de auteur van het hoofdstuk over de bezettingsperiode, en het was zelfs zo dat Ger Harmsen het helemaal niet in ons boek wilde opnemen. Argument: ‘Dat is niet onze 1 Mei’. Maar de wetenschappers hadden de overhand in het auteurscollectief, en dus kwam die periode wel degelijk in het boek. Een rare snuiter, die Harmsen, aan wie ik, als ik nog eens memoires schrijf, wel een paar kritische alinea’s zal wijden. In 1975 deed Willem Frederik Hermans dat al in een prachtige Bijkaart-column in Het Parool naar aanleiding van Harmsens oratie: ‘Insiders beweren dat Ger z’n Groningse professoraat alleen gekregen heeft om tegenover de aldaar (zoals overal) aanwezige marxistische krankzinnigen een repressief tolerant gebaar te maken.’ En meer van dat soort zinnen. Lees het in deel 12 van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans.
De illustratie die voor dit omslag werd gebruikt is van Fré Cohen (1903-1943)

Dit stuk verscheen voor het eerst op Facebook op 1 mei 2015, het is hier minimaal redactioneel gewijzigd en ik heb een titel toegevoegd. Op 1 mei 2018 zette ik het op dit blog, op Facebook leidde ik het in met de volgende tekst:

Gisteravond schreef ik een stuk voor mijn blog over 1 Mei – er zijn van die jaarlijkse plichten en behoeften. Tijdens het tikken dacht ik voortdurend: dat heb ik toch al een keer opgeschreven, maar ik kon anderhalf uur lang maar niet bedenken waar, en ik had ook geen zin te gaan zoeken nu ik zo lekker aan het tikken was. Vanochtend wist Facebook het weer: op 1 mei 2015 schreef ik het stuk dat ik nu maar op mijn blog heb gezet om het voor de zogenaamde eeuwigheid te bewaren.

Maar toch was mijn stuk van nu weer een beetje anders dan toen. Ik begon met de vermelding van een antiquariaat dat op Boekwinkeltjes.nl Een dag is t van vreugde. Een dag is t van strijd. Gellustreerde geschiedenis van 1 mei in Nederland verkoopt en het aanprijst als een [b]ijzonder aardig boek met mooie ill[ustraties]. En dat is het ook, al publiceerden Ger Harmsen, Luchien Karsten en ik het in 1990 mét apostrofs, mét een komma na vreugde, mét een ï ergens in Gellustreerde en met de mei van mei met een hoofdletter. Er staat overigens in het boek op zijn minst één illustratie die wel mooi is maar niet erg Nederlands. Er lagen gewoon, bij het uitzoeken van de plaatjes, zoveel mooie dingen op tafel dat we niet merkten dat de foto in Antwerpen is gemaakt. Welke zou het zijn? Dat uitzoeken van de illustraties was in zoverre gedenkwaardig omdat het plaatsvond in een inpandig zaaltje in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, en wel op 25 januari 1990, de dag van een van de zwaarste stormen die Nederland ooit gekend heeft. Maar we hadden zo hard gewerkt dat we helemaal niet gemerkt hadden dat het buiten stormde, en niemand had ons gewaarschuwd. Toen we om 4 uur tevreden uit het zaaltje kwamen, was het instituut bijna leeg, en de in Utrecht woonachtige directeur had iedereen die ook in Utrecht woonde in zijn auto meegenomen – behalve mij. Het is een van de vele prettige herinneringen die ik aan die vent heb.

In de jaren na 1990 kreeg ik af en toe uitnodigingen om ergens tijdens een 1 Mei-viering te spreken over de geschiedenis van de feestdag, en dat was meestal moeizaam, omdat de feestvierders iets anders verwachtten dan een historisch verhaal. Ik herinner me een avond van Groen Links in Dordrecht, waar ik het verbaal aan de stok kreeg met een aantal aanwezigen die niets wilden horen over vrije socialisten als Domela Nieuwenhuis, want die hadden niks met 1 Mei te maken – of zoiets, er zijn altijd mensen die het beter weten. Ik kreeg als dank een fles Bulgaarse rode wijn na afloop – dat dan weer wel.

En voor de rest was het zo ongeveer het stuk van 2015, en dat ging zo:

Hier moet u dan weer boven beginnen. Dit naschrift bewerkte ik overigens ook weer minimaal redactioneel.