maandag 11 oktober 2021

Nina Gorter

In Dresden gingen we even kijken in de wijk Hellerau, een in 1909 door de meubelfabrikant Karl Schmidt aangelegde ‘Gartenstadt’: een in uniforme stijl door diverse architecten gebouwde woonwijk in het groen naast de fabriek. Er werden huizen gebouwd voor arbeiders, maar ook villa’s, winkels en andere voorzieningen, en bovendien gebouwen voor culturele activiteiten, waaronder een theatergebouw. Hellerau werd een kunstenaarscentrum, waar bekende schrijvers en kunstenaars op bezoek kwamen, en het werd onder leiding van de Zwitserse danspedagoog Émile Jaques-Dalcroze hét wereldwijde centrum van de Eurhytmics.

En zo kwam Nina Gorter (1866-1922), de jongere zus van Herman Gorter, in Hellerau terecht. Ze was opgeleid als zangeres en pianiste en vanaf het begin van de 20ste eeuw een naaste medewerker van Dalcroze in Genève. Van 1910 tot het begin van de wereldoorlog in 1914 werkten Dalcroze en Nina Gorter in Hellerau. Moeder Jo Gorter-Lugt (1839-1923) vergezelde haar niet altijd gezonde dochter naar haar diverse woonplaatsen. Herman Gorter bezocht zijn moeder en zijn zus in Hellerau, in elk geval in 1911. Of hij daar andere bekende schrijvers of kunstenaars ontmoette is onbekend. Stefan Zweig, Henry van de Velde, Oskar Kokoschka, George Bernhard Shaw, Upton Sinclair, Franz Kafka – het zijn maar een paar namen van bekende bezoekers. Nina Gorter is in Duitsland bekender dan in Nederland: ze heeft een eigen Duits Wikipedia-lemma.
Het theater met zijn omringende gebouwen zag er nogal troosteloos uit. Er werd gesloopt en er werd gebouwd. Er was een dansfestival aan de gang, wellicht ging dat later op de dag wat meer beweging opleveren, want veel leven was er niet.
Door ons korte bezoek aan Hellerau kreeg ik weer zin in het artikel over Nina Gorter dat al een hele tijd op de lijst met goede voornemens staat. De stapel documentatiemateriaal wordt in elk geval elke dag hoger.


De foto’s van het huis waar Nina Gorter woonde komt uit het boek ‘Gartenstadt Hellerau. Die Geschichte ihrer Bauten’ (2008), de portretfoto is uit het archief-Jaques-Dalcroze in Genève.

Oud ijzer


Bij een goede vakantie hoort iets met oude auto’s, en daarom reden wij laatst van ons vakantieadres in een dorp bij de Tsjechische grens in Sachsen naar een andere dorp, Markersbach, nog dichter bij de Tsjechische grens. Daar werd het ‘Altblechtreffen vor der Grenze’ georganiseerd. Iedereen was welkom, gratis, en als je iets gemotoriseerds op minimaal 2 wielen van enige leeftijd bij je had, mocht je op de wei naast het voetbalveld staan, waar overigens gewoon een wedstrijd aan de gang was. Tussen de beide weilanden in stonden lange banken bij een kraam met bier en een beest aan het spit.
De wei liep goed vol vanaf 10 uur, met personenauto’s en motorfietsen; de vrachtauto’s en tractoren mochten weer een wei verder staan. Omdat we ons in de voormalige DDR bevonden, was het oud ijzer voor een groot deel van Oost-Europese afkomst en dus eigenlijk niet alleen ‘Altblech’, maar ook oud-Duroplast, het materiaal dat in de DDR speciaal ontwikkeld werd voor de auto-industrie en dat bestond uit gerecycled katoen en kunsthars. De Trabant – bijnaam ‘Pappe’,  karton – was deels van Duroplast gemaakt.

Er waren genoeg Trabants in Markersbach, maar ik kwam meer voor het andere oudere spul dat ik sinds 1973 met veel belangstelling en verbazing in de DDR bekeek: Škoda’s, Tatra’s, Wartburgs, IFA’s, Zaporozhetsen, Moskvitchen, Lada’s en nog van alles.
De stemming was gemoedelijk op de dag voordat het land ook een nieuwe bondsdag stemde; in Sachsen vond een meerderheid dat de AfD moest winnen, maar het was bij het Altblechtreffen niet te merken. Er waren alleen maar autoliefhebbers.

maandag 19 juli 2021

Bakermat

Het uitstapjesgebied van mijn Zuid-Limburgse jeugd stond onder water. Onze vader stelde op gezette tijden op zondagochtend voor een autotochtje te gaan maken, en als dat niet de Mergellandroute volgde, gingen we vanuit Kerkrade in een van de opeenvolgende Fords Taunus de grens over, naar de Eifel, naar Monschau, en dan richting oosten, tot Koblenz soms, vaak terug via de wijndorpen aan de Ahr. Altenahr was daar de vaste pleisterplaats wanneer de kaartclub van mijn vader zijn jaarlijkse uitstapje maakte.

De kaartclub van mijn vader speelde skaat en heette Harte Vrouw. Ik wist het niet meer, maar kwam er achter door in de krantendatabank Delpher te zoeken. Daar, in het Limburgs Dagblad van 14 november 1958, vind ik bijvoorbeeld het verslag van de ‘onderlinge skatcompetitie van de Kerkraadse Skatvereniging, die onderhand een belangrijke gebeurtenis is geworden in het Kerkraadse skatleven.’ ‘Skat’ met één a, want Skat is eigenlijk een Duits kaartspel, dat vooral in Duitsland wordt gespeeld. Maar dus ook in de uithoek van Nederland waar ik geboren ben, en mijn vader ook, een uithoek met een Duitstalig dialect. En het was, skaatmatig gezien, niet zomaar een uithoek waar onze wiegen stonden, het was de wijk Bleijerheide, die, volgens hetzelfde krantenbericht uit 1958, ‘nog steeds als bakermat geldt van het skatspel in Kerkrade’. ‘Nog steeds’ – zou het in de tussentijd veranderd zijn, denk ik dan, dat historische inzicht over die bakermat; zou iemand onderzoek gedaan hebben naar wat de eigenlijke bakermat van het skaatspel in Kerkrade is?

Vanzelfsprekend probeerde mijn vader zijn kinderen het skaatspel te leren, maar het is hem niet gelukt. Ik herinner me dat ik er al snel de brui aan gaf toen hij zijn eerste les ergens achteraan begon met het in numerieke volgorde opsommen van de punten die je per spel kon verdienen. Wie wil weten hoe het spel gespeeld wordt, kan op Wikipedia een poging wagen. Het Nederlandse lemma daar lezende krijg ik steeds meer begrip voor de uitlegproblemen van mijn vader, maar ook voor zijn kennelijke beheersing van het spel. Want spelen kon hij het als de beste, concludeer ik wanneer ik in het verslag (van de ‘eigen correspondent’) in het Limburgs Dagblad van 26 maart 1962 lees dat weliswaar Schoppe Jong, de ‘nestor onder de Kerkraadse skatverenigingen’, de beker in ontvangst mocht nemen als winnaar van de jaarlijkse competitie van de Kerkraadse Skatfederatie, maar dat mijn vader bij de individuele spelers de ‘algemeen favoriet’ was, die, hoewel ‘twaalf maal aan de eerste tafel spelend’, nog voorbij werd gestreefd door ‘de heer J. Sterk van Stunters’. Tweede, maar toch. Er werd vast stevig op gedronken tijdens het jaarlijkse uitstapje naar Altenahr.



maandag 12 juli 2021

Oost west, thuis best

Het werd de afgelopen week regelmatig aangehaald, het ‘indrukwekkend levensmotto’ (RTL) van de vader van Peter R. de Vries: ‘Liever staande sterven, dan op je knieën leven’. De spreuk staat op het graf van Wouter de Vries, in leven directeur van de kruitfabriek Muiden Chemie.

Waar komt dat motto van pa De Vries vandaan, vroeg menigeen zich af. RTL haalt er een cultureel-antropoloog met als specialisme Latijns-Amerika bij, en die weet te vertellen dat de Mexicaanse revolutionair Emiliano Zapata (1879-1919) de bron is en dat het motto van De Vries sr. ‘bijna de letterlijke vertaling [is]  van een Spaanse uitspraak van Zapata […]. Het betekent volgens hem het volgende: “Als je gedwongen bent om geknield of gebukt door het leven te moeten, en je mond niet open mag doen (letterlijk of figuurlijk), dan kun je nooit vrij zijn.”’ Handig zo’n cultureel-antropoloog. Nou snap ik het tenminste.

De RTL-journalist kwam natuurlijk bij de cultureel-antropoloog terecht nadat hij het motto had gegoogeld en gevonden dat het van Zapata is. Maar nou had ik de spreuk, al een tijd vóór de aanslag op De Vries, ergens anders gelezen, in de Jef Last-biografie van Rudi Wester namelijk, als laatste zin van het openingscitaat van het boek, en wel zo: ‘Het is beter staand te sterven dan geknield te leven.’ Last schreef dat in 1937, toen hij aan republikeinse zijde actief was in de Spaanse Burgeroorlog. Kende hij Zapata? Waarschijnlijker is dat de spreuk in die tijd circuleerde als uitspraak van de Spaans-Baskische communistische leider Dolores Ibárruri. Hij wordt in elk geval aan haar toegeschreven op een Nederlandse poster die te vinden is op het IISG in Amsterdam. Maar het zoeken in die collectie zorgt meteen voor een volgend probleem: dezelfde spreuk is, volgens een andere poster daar, van Che Guevara.

Engelstalige t-shirts zijn er ook, zoals dit Amerikaanse: ‘The great thing about the American Christian is he would rather die on his feet than live on his knees.’ Dat past ook beter op een rug of een borst dan wat wellicht het origineel van deze uitspraak is: ‘The thing that separates the American Christian from every other person on earth is the fact that he would rather die on his feet, than to live on his knees.’ Dat schijnt, zo vertelt het internet mij, gezegd te zijn door George Washington. En misschien, wie weet, heeft hij ook wel deze korte versie gebruikt:

Washington had een collega die het hem 31 presidenten later nadeed, want in 1941 schreef Franklin D. Roosevelt toen hem op 19 juni 1941 in Oxford en in absentia een eredoctoraat werd verleend: ‘We, and all others who believe in freedom as deeply as we do, would rather die on our feet than live on our knees.’ In het Nederlands klonk dat zo: ‘Ook wij zijn geboren voor de vrijheid, zijn bereid te vechten om de vrijheid te bewaren en zouden liever op onze voeten sterven dan op onze knieën leven.’ De uitspraak werd op 20 juni 1941 geciteerd in Nederlandse kranten, en ook in het Soerabaijasch Dagblad, waar het bericht misschien wel werd gelezen en uitgeknipt door Hein ter Poorten, die later dat jaar bevelhebber van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger zou worden en als zodanig tegen Kerst 1941 vanuit Bandung een radiotoespraak hield die onder de kop ‘Liever staande te sterven dan knielend leven’ in het eerder genoemde Soerabaijasch Dagblad werd samengevat. Ten Poorten noemde ‘Liever staande’ etc. het motto van het KNIL, en hij beloofde ook: ‘Wij zullen vrij blijven. Wij zullen overwinnen.’ Maar dat liep dus anders.

Peter de Vries is – zal menigeen vinden – een soort jurist en in die zin is hij een collega van Bram Moszkowicz, die in 2012 een autobiografisch boek publiceerde met de titel: Liever rechtop sterven dan op je knieën leven. Wist hij toen al dat de vader van Peter R. de Vries die spreuk op zijn graf had staan? Dat zou flauw zijn. Flauw is het eigenlijk ook dat Peter R. de Vries, als hij zo veel bewondering voor zijn vader heeft, niet diens grafmotto volledig en letterlijk op zijn kuit of elders heeft getatoeëerd maar een wel erg verkorte versie. Op die kuit – ik had nooit gedacht dat ik nog eens naar een ontbloot lichaamsdeel van Peter R. de Vries zou googelen –staat namelijk: ‘On bended knee is no way to be free’ – en dat lijkt nog maar matig op de vele originelen. Het is een uitspraak van Edward Louis Severson III. Een naam als van een president, maar in het dagelijks leven is dat de muzikant Eddy Vedder, bekend van de band Pearl Jam. Zijn lied ‘On bended knee’ etc. klinkt zo:

Enfin, ik dacht: ik zoek het allemaal even voor u uit. Want, zoals Thorbecke al zei: ‘Vertrouwen is goed, controle is beter.’ Nu weten we tenminste een beetje waar we aan toe zijn.

zaterdag 19 juni 2021

Voor wie het precies wil weten (soort van)

De vraag is: wat is de titel van dit boek? Ja, ik weet het, het is gezet in de Fraktur-letter, ook wel ‘Gotisch’, ‘Gothisch’ en – echt waar, laatst gehoord – ‘Cyrillisch’ genoemd, allemaal onleesbaar, en ja, ik weet ook dat de titel van een boek op de titelpagina staat en niet voorop, maar in dit geval is de voorkant gelijk aan de titelpagina. Daar staat alleen nog een uitgever vermeld, en wel Georg Wigand’s Verlag in Leipzig. Dat was de uitgever in de negentiende eeuw, want het gaat om een reprint uit 1983 door uitgeverij Hinstorff Verlag in Rostock, toen in de DDR. Het oorspronkelijke jaar van verschijnen wordt niet vermeld, maar het was 1858, want toen verscheen de eerste druk van dit boek.

Maar hoe weet ik dat, terwijl ik toch de titel van dit boek niet ken? Met de naam van de auteur, Klaus Groth, kom je een heel eind. Deze negentiende-eeuwse (1819-1899) auteur uit Heide aan de noordwestelijke kust van Sleeswijk-Holstein, was, zeggen de handboeken, met zijn land- en leeftijdgenoot Fritz Reuter (1810-1874) de grondlegger van de moderne Nederduitse literatuur. Dat is, om het algemeen te houden, een taalvariant die in Noord-Duitsland en aangrenzende gebieden wordt gesproken. Groth en Reuter (die van de andere kant van dit taalgebied afkomstig was, uit Mecklenburg) waren in de negentiende eeuw ook in Nederland bekend. Groth correspondeerde nog met Johannes Kneppelhout en iets Nederlands van Reuter is zelfs een paar jaar geleden (in 2018) nog eens heruitgegeven (maar ik weet niet met welke motivatie); de laatste keren daarvoor was, ik neem aan in het kader van het propageren van de grootgermaanse gedachte, tijdens de Duitse bezetting.

Als ik nu verder zoek waar ik deze laatste gegevens vond, in de overkoepelende Nederlandse bibliotheekcatalogus Picarta, en ik de zoektermen ‘Klaus’ en ‘Groth’ en ‘Kinderreime’ combineer, krijg ik als resultaat twee Duitse uitgaven, een uit de DDR uit 1970 en een Bondrepublikeinse uit 1950. De eerstgenoemde heet Voer de Goern, en de andere För de Gören, wellicht om hem begrijpelijker te maken voor ‘gewone’ Duitse lezers. Eigenlijk bevestigen deze twee titels mijn aanvankelijke lezing, want het woord ‘Gör’ kende ik als aanduiding voor een (vrouwelijke) snotaap, een vervelend kind, en ‘För’ klinkt niet onlogisch als regionale variant van ‘Für’. Een boek met versjes voor de kinderen dus.

Ik had het hierbij kunnen laten. Maar wat doet een mens wanneer hij informatie zoekt: hij kijkt op Wikipedia. En daar staat in het Duitse lemma over Klaus Groth onder ‘Einzelwerke’: Vær de Gærn. Wat nu? Waar haalt Wikipedia haar kennis vandaan? Dit lemma lijkt toch heel solide, met veel degelijke bronnen. Zoals het befaamde Projekt Gutenberg. Daar heet het boek van Groth Voer de Goern. Dan naar de website van de Klaus-Groth-Gesellschaft, waar één verwijzing naar het boek voorkomt, dat hier Vör de Görn heet. Gelukkig is er ook, denk je dan, een ‘Klaus-Groth-Bibliographie’ die wordt onderhouden aan de Christian-Albrechts-Universität in Kiel. Maar in die bibliografie komen alle genoemde en nog veel meer varianten van de titel voor, maar ik vond geen verklaring hiervoor. De eerste druk, dat dan weer wel, heet hier Vær de Gærn. Die titel moet hier natuurlijk eigenlijk cursief staan, maar dan hebben we een probleem, want dat ziet er zo uit: Vær de Gærn.

Maar stel nu dat je boekhandelaar bent en je wilt dat boek uit 1983 verkopen in je online-winkel, wat doe je dan? Gewoon opschrijven wat je leest, dacht de enige Nederlandse verkoper die het boek (al is het een andere reprint met hetzelfde probleem) op Boekwinkeltjes aanbiedt, en hij maakte er Boer de Goern van en vraagt € 6 voor het boek. Ook bij gemakkelijker leesbare titels in Fraktur gaat het niet altijd goed op Boekwinkeltjes, vooral bij letters waar je soms even wat beter moet kijken, maar waar je met enig gezond verstand wel uit moet komen. Dat lukte niet bij het boek Zwingli und Calvin van, leest de boekhandelaar, Auguft Pang, bij uitgeverij Delhagen & Klafing verschenen in 1913 in de reeks ‘Monographien zur Weltgefchichte’. 

Wat doen zijn Duitse collega’s het op ZVAB.com met de DDR-uitgave uit 1983 van Klaus Groth? Het boek wordt daar dertien keer aangeboden, tussen de vijf en de twintig euro, zeven antiquariaten kiezen voor Voer de Goern, drie voor Vaer de Gaern, een leest Fuer die Goern, een handelaar, uit het Nederduitse gebied nog wel, laat de titel voor het gemak weg, en een van zijn collega’s, hij zit in Aken, geeft beide mogelijkheden: Voer de Goern (Vaer de Gaern). Extra werk was dat, en daarom is dit het duurste exemplaar.

Ik zal het niet bestellen, want ik heb er al een.

vrijdag 11 juni 2021

‘Kaandorp, als ik het me goed herinner’

Poetry International is weer in het land – vanwege de omstandigheden is het, na een jaar niets, dit jaar een driedaags online-festival. De dichters blijven thuis en de toeschouwers ook. Toen alles nog anders was traden er daar in Rotterdam tientallen dichters op, die de vele honderden bezoekers elke avond konden horen en zien en ook aanspreken. De meeste dan, er waren er ook die liever in de grote ruimte op de eerste verdieping van de Doelen verbleven, waar, in elk geval in het begin van de periode dat ik wel eens voor Poetry vertaalde – 1977 voor het eerst, 1996 voor het laatst – behalve de dichters ook de pers en de vertalers mochten komen. Het eten en de drank waren er gratis, en vooral van de alcohol werd goed gebruikt gemaakt. Een van de monumentale dronkenschappen die ik me herinner – voor de goede orde: van anderen – is die van Margaret Atwood in 1986. Ze hing laveloos halverwege de trap naar de bovenruimte en schreeuwde me van alles toe, vermoedelijk omdat ze me voor iemand anders versleet, maar ik weet niet voor wie en ik had ook nooit een woord met haar gewisseld.

In 1984 bezocht ik Poetry een aantal dagen van de volle week (23 tot 30 juni) die het festival toen duurde. Ik vertaalde dat jaar niemand maar was er, al dan niet met wederhelft, in elk geval op zondag (Poetry in het Park), op dinsdag (want toen trad vriend Gregor Laschen op, maar Tom Lanoye ook onder anderen H.C. ten Berge en Charles Tomlinson), en op de afsluitende avond, die aan liefdespoëzie was gewijd, met alle deelnemende dichters en pauze- en naprogramma’s. Ik weet nog welke dagen ik er was, omdat het vermeld staat in onze bewaarde huisagenda, die ook vermeldt dat op woensdag in onze straat het grofvuil werd opgehaald en dat mijn schoonvader op 25 juni naar het ziekenhuis in Nijmegen moest voor een operatie, waar we hem op zondag 1 juli opzochten. Het programma van Poetry lees ik af van het opvouwbare affiche annex programma.

Dat affiche komt uit de nalatenschap van Jan Elburg, die op donderdag 28 juni las ter vervanging van Gerrit Kouwenaar. Hij heeft de vervanging zelf op het affiche aangegeven. Maar hij las ook op de slotavond. Dat herinner ik me – met permissie – niet, maar dat lees ik in een brief die hij op 20 februari 1986 schreef aan de instigator en organisator van Poetry, Martin Mooij. Die had Elburg uitgenodigd voor de volgende editie van Poetry, en dat had Elburg al toegezegd. Maar een paar dagen later bedacht hij dat hij een voorbehoud moest maken:

Twee jaar geleden zouden de dichters een avond liefdespoëzie voorlezen en ik had het ongeluk aan de beurt te zijn na de pauze waarin een juffrouw – Kaandorp, als ik het me goed herinner – vrolijk had staan jodelen en háár liefdespoëzie had staan uiten met het refrein ‘Ik hep je niet gesien; alleen maar geroke’.

‘Niet iedereen in de zaal was gelukkig met haar onstuitbare optreden,’ voegt Elburg er aan toe, en omdat ik erbij was kan ik in elk geval zeggen dat het een bevreemdend optreden was van de toen nog nauwelijks bekende Brigitte Kaandorp – uit Haarlem overigens, net als Elburg. Ze stormde, in mijn herinnering, meteen na afloop van de laatste dichter vóór de pauze het podium op alsof ze een bezoeker was die ook uit eigen werk wilde voordragen, en het duurde een tijdje voor je begreep dat het humor moest zijn. Ik geloof dat ik er toen met die gedachte wel tegen kon en ben toen, vermoedelijk, een drankje gaan halen. Maar Elburg had er anderhalf jaar later nog slechte herinneringen aan, hij vond het

weer zo’n ellendig gevolg […] van de ook op poëziefestivals bedreven koppelverkoop volgens de TielseFlipformule: plaatjes bij de sjem. / Ik wil niks aan de verdiensten van de komische zangeres afdoen, maar in gelijkenissen sprekend moet ik je voorhouden: chocoladepudding is lekker en bourgonjewijn ook maar de laatste na de eerste is walgelijk. Ik bedoel: koorddansers of vuurvreters voor je optreden met gedichten gáán nog maar lolbroekende parodisten nee.

Het voorbehoud voor zijn optreden vatte Elburg nog eens samen:

Mocht er weer zoiets mijn leesbeurt vantevoren versjteren dan behoud ik me het recht voor niet op te treden. / Om duidelijk te zijn: het gaat hier niet om ‘performing’ collega’s van enig kaliber, maar bij plat geschreeuw-vooraf kunnen jullie het wel schudden.

En omdat Elburg toch zijn hart aan het luchten was, moest Martin Mooij ook nog een naschrift verwerken:

O ja, ik herinner me nog hoe onvoorstelbaar onbeschoft de kelner in het restaurant aan de overkant onze binnen- en buitenlandse dichters ‘bediende’. Geef [ze] een zachte wenk als je weer datzelfde etablissement kiest voor het diner.

Het is de altijd heldere Elburg die we kennen uit zijn memoires Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de vijftigers (1987) en uit De man met de drietand, de biografie van Jan van der Vegt (2012). In 1986 trad Elburg op woensdag 25 juni op, lees ik in Trouw in een recensie van Rob Schouten, die – voor wat het waard is – het optreden van zijn oudere collega maar niks vond. Ik weet niet meer of ík hem hoorde lezen, want onze huisagenda vertelt me niet meer op welke dagen ik in Rotterdam was. Ik kwam, zie boven, in elk geval Margaret Atwood tegen en er was een Duitse avond dat jaar, op de vrijdag, en toen zal ik er wel geweest zijn, want ik vertaalde een van de Duitse dichters, Heinz Czechowski uit de DDR.

In zijn mooie biografie schrijft Van der Vegt dat Jan Elburg de laatste brief van zijn leven schreef aan Martin Mooij om hem te bedanken voor diens afscheidsbrief met dankwoorden voor Elburgs verdiensten voor Poetry International. En dag na het schrijven van de brief, op 7 augustus 1992, ging Elburg naar het ziekenhuis voor een nieuwe behandeling tegen kanker, een week later overleed hij.





maandag 7 juni 2021

Citeren (5): Een Spaanse tragedie, en de Duitse bezetting was ook best ingewikkeld

Ik geloof dat ik het al heb verteld in de loop van deze reeks: geen tekst van anderen is heilig voor Rudi Wester, de biografe van Jef Last. De varianten van die vernielzucht kent u al. Ook titels van boeken zijn niet heilig voor Wester. In 1938 publiceerde Jef Last het boek De Spaansche tragedie over zijn wederwaardigheden aan republikeinse zijde tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Dat boek werd een paar keer herdrukt, en omdat dat na de spellinghervorming van 1946 was, heette dat boek toen De Spaanse tragedie. De biografie noemt dit boek niet één keer bij zijn oorspronkelijke titel, ook niet als ze het over het verschijnen van de eerste druk van het boek heeft.

Jef Last nam dus actief deel aan de Spaanse Burgeroorlog. Hij was niet de enige Nederlander die zich geroepen voelde de Spaanse republiek te verdedigen tegen de Francistische opstandelingen. Een van zijn landgenoten was Johan Brouwer, een hispanist die – hij was een maand jonger dan Jef Last – naam had gemaakt met enkele historische werken en met de vertaling in 1933 van het befaamde boek De opstand der horden van José Ortega y Gasset. Brouwer komt in de Last-biografie een alinea van een halve pagina lang aan de orde omdat hij in het tijdschrift Critisch Bulletin – ‘eind 1938’ is de verwijzing waarmee we het in de voetnoot van Wester moeten doen – De Spaansche tragedie kritisch had besproken. Hij vond het, door Wester geciteerd, zeg ik er even voorzichtig bij, ‘een slordig allegaartje’, waarin ‘vrijwel alle Spaanse woorden fout waren gespeld’, en de biografe voegt daar pikanterwijze aan toe, dat dat ‘wat de spelling betrof juist’ was. Ik kom daar nog op terug.

De kritiek van Brouwer betrof niet alleen de slordigheid, ook het gedrag en de uitlatingen van Last, zo begrijp ik, maar ik laat het aan de deskundigen over uit te leggen hoe dit in feite in elkaar zat. Wester kiest partij voor Last, en ze doet dat onder andere door aan het begin van de passage over Brouwer even te melden dat die ‘als katholiek eerst aanhanger van Franco was’ en op het eind van de alinea dit te zeggen: ‘Overigens heeft zijn eigen boek over de Spaanse Burgeroorlog, De schatten van Medina-Sidonia, later uitgebracht als In de schaduw van de dood, nooit enig opzien gebaard.’ Lekker puh. Maar er klopt niks van, beweer ik met plezier. Alleen al het feit dat het boek van Brouwer net zo vaak herdrukt werd als De Spaanse tragedie, waarvan één keer in het kader van Verzameld werk, iets dat Last ook vijftig jaar na zijn dood nog niet heeft bereikt, spreekt boekdelen. En als de persoon die voor Wester volgens haar dankzegging ‘onvermoeibaar’ in Delpher heeft gespeurd ‘naar alles wat maar met Jef Last te maken heeft’ ook even naar Johan Brouwer had gezocht, had de conclusie moeten zijn dat Brouwer en zijn boek vaker worden genoemd dan Lasts Spaanse tragedie. Brouwer publiceerde zijn De schatten van Medina-Sidonia overigens onder een pseudoniem, het boek werd dus, toen het verscheen, niet als boek van Brouwer opgemerkt en kon dus ook niet als zodanig worden gewaardeerd. Wester noemt dat pseudoniem pas in de voetnoot, en wat ze al helemaal onder het tapijt schuift is dat Brouwer zijn verzetswerk tijdens de Duitse bezetting in 1943 met de dood moest bekopen. Herinnert u zich uit een eerdere aflevering nog die andere gefusilleerde schrijver, A.M. de Jong, die Wester nog in 1962 ‘Jefs eeuwige vijand’ laat zijn, terwijl hij al in 1943 terechtgesteld was, enkele maanden na Brouwer?

Hoewel Rudi Wester, zoals zojuist geciteerd, Johan Brouwer gelijk gaf in diens kritiek op Lasts structurele problemen met de spelling van Spaanse woorden, betekende dat voor haar niet dat ze daar zelf ook een beetje op moest letten. Dat kun je constateren wanneer je bij Wester leest dat Jef Last tijdens de Spaanse Burgeroorlog aan het front bij ‘Guadalagara’ heeft gevochten en dat die stad zo’n 55 kilometer ten noordoosten van Madrid ligt. We kijken even in de atlas en zien dat een uurtje rijden rechtsboven de Spaanse hoofdstad een stad ligt die Guadalajara heet, met maar één g, en wel helemaal aan het begin. En als je dan toch in die atlas zit te neuzen, kun je ook even ten zuiden van Madrid kijken, want daar ligt Getafe, en niet Getafé, zoals Wester schrijft. Omdat de biografe wel meer van Last overneemt dat niet klopt was mijn veronderstelling: dan heeft Last die plaatsnamen zeker zo gespeld, en dus neemt Wester ze zo over. Maar een blik in de eerste herdruk van De Spaanse tragedie, nu zonder sch want in 1946 verschenen, leert dat dat maar gedeeltelijk waar is. Last schrijft daar Guadalajara, zoals het hoort, maar ook, zoals het niet hoort, Getafé én Gétafe. Wester lijkt geheel op eigen kracht fout te spellen, want de naam van de linkse leider Largo Caballero, die niet in De Spaanse tragedie (1946) voorkomt, schrijft ze als Largo Cabalero. Mocht u Francisco Largo Cabal(l)ero overigens in het register van de biografie willen opzoeken om te kijken of ik gelijk heb, moet u onder de C kijken, en als u in dat register zijn politieke tegenstander José Antonio Primo de Rivera zoekt, die twee regels na Largo C. ter sprake komt, dan zal dat vergeefse moeite zijn.

Op pagina 245 van de biografie dan. We zitten nog steeds in Spanje, maar omdat daar tijdens de Burgeroorlog veel buitenlanders zaten, kun je ook met niet-Spaanse zaken de fout in gaan. Wester citeert een intern rapport van de Nederlandse communistische partij over Jef Last met daarin de vermelding dat deze in 1937 een uitnodiging van de Noorse schrijver Nordahl had ontvangen voor een propagandareis naar Noorwegen en Zweden. Het register houdt het erop dat deze Nordahl Gunnar met zijn voornaam heette, maar ik vind in de wereld die Google heet alleen een voetballer met die naam, die bovendien een Zweed was. De bedoelde schrijver heette, dat meende ik ook al te weten voordat ik het opzocht, Grieg van achteren, Nordahl van voren, en hij was een communist. Tja. En het is allemaal zo gemakkelijk te achterhalen, gewoon een beetje googelen. En de goede deskundigen raadplegen. En kritisch zijn op alles wat je leest en hoort. Bij goede vertalers hangt een spreuk boven de werkplek: ik moet opzoeken wat ik eigenlijk al weet. Ervaren vertalers weten dat dat opzoeken allerlei gevolgen kan hebben: de bevestiging dat je inderdaad al wist wat je na het opzoeken vindt, maar ook, heel vaak, de constatering dat dat wat je vindt toch anders zit of een beetje gecompliceerder is dan je dacht en dat je daar je voordeel mee kunt doen. Zoals het maken van een goede vertaling. Bedrijvers van wetenschap en alles wat daar een beetje op lijkt doen er ook goed aan zo’n adagium ergens zichtbaar op te hangen, ook al is het niet op tegeltjeswijsheden.nl te vinden.

Verdacht

Ik kijk even een paar jaar vooruit, naar de Duitse bezetting. Schrijvers en publiceren tussen 1940 en 1945 is niet gemakkelijk. Dat onderwerp is altijd gecompliceerd: tot hoe lang ging een fatsoenlijk mens door met publiceren, bij welke uitgeverij publiceerde je, sloot je je aan bij de Kultuurkamer, enzovoort. Ik zal het hier niet hebben over hoe dat bij Last zat, maar meer over wat zijn biografe daarover zoal vertelt. Wester schrijft bijvoorbeeld dit (op p. 337): ‘Jef was nog steeds uit handen van de Duitsers gebleven, maar hij speelde wel een levensgevaarlijk spel met al die “legale” uitgaven bij de Arbeiderspers en met zijn clandestiene uitgaven bij de Bayard Pers en de De Driehoek.’ Het probleem bij deze zin: ‘al die’ – precies twee – boeken van Last die na het begin van de bezetting bij De Arbeiderspers waren verschenen, waren niet ‘legaal’, maar gewoon legaal verschenen, en de twee vertalingen die Last bij De Driehoek had gepubliceerd waren niet ‘clandestien’. Clandestiene boeken zijn goed gedocumenteerd (de telling gaat tot boven de duizend) in het standaardwerk Het vrije boek in onvrije tijd van Dirk de Jong uit 1958. De uitgaven van de Bayard Pers zijn daarin opgenomen, die van De Driehoek niet.

Een paar regels verder: ‘Ook verscheen [Lasts] autobiografische roman Van een jongen die man werd bij De Nederlandsche Uitgeverij in Baarn. Eén bron noemt het een ‘exiluitgeverij’ maar het boek verscheen als “nummer 60 van de serie Het Nederlandsche Boekengilde”, wat weer verdacht klinkt. Het is al met al toch een uiterst schimmige bedoening met die uitgaven. Er wringt iets, iets waar ik maar ik maar niet de vinger op weet te leggen.’ Er wringt inderdaad een hele hoop, bijvoorbeeld het idee van de biografe dat ‘Het Nederlandsche Boekengilde’ – of gaat het om de -sche of misschien wel het getal 60? – verdacht klinkt en dus wel fout moet zijn. Het was verstandiger geweest het spoor van ‘Eén bron’ – was het een mens, was het een boek? Voetnoot ontbreekt – te volgen en, bijvoorbeeld, een boekhistoricus om informatie te vragen, die had dan kunnen vertellen dat er in 1999 een boek van Peter Manasse is verschenen met de titel Boekenvrienden Solidariteit. Turbulente jaren van een exiluitgeverij (Den Haag: Biblion). Daarin valt te lezen wat Het Nederlandsche Boekengilde en De Nederlandsche Uitgeverij te maken hebben met de uitgeverij De Boekenvrienden Solidariteit die werd opgericht door de uitgeweken Duitser Heinz Kohn. Het raadplegen van dit boek had dan ook nog een publicatie van Last opgeleverd, die nu nog in de bibliografie ontbreekt.

A propos bibliografie. Deze biografie bevat 16 pagina’s waarover ik geen kwaad woord wil zeggen, namelijk de bladzijden 535 tot en met 550. Daar staat een bibliografie van het werk van Jef Last die Marlies Hoff heeft samengesteld. Dat is het werk van een kundige bibliografe, specialistenwerk dat helaas aan Wester niet besteed was, want zij doet in haar voetnoten haar eigen ding, als ze al een ding doet. Als de uitgeverij Marlies Hoff had gevraagd de bibliografische verwijzingen in het manuscript van de biografie op één lijn te brengen met de bibliografie, had dat tot het inzicht kunnen leiden het een en ander mis was met die verwijzingen. Maar misschien is dat wel gebeurd, maar was de tijd en het geld op. Want het kan in de papieren lopen, zo’n revisie. Vraag maar aan De Bezige Bij wat de eindredactie van de Hermans-biografie van Willem Otterspeer heeft gekost.

Maar dit terzijde. Ik blijf nog even bij de Duitse bezetting. Op p. 341 schrijft Wester over twee kinderboeken waarvoor Last tijdens de bezetting de tekst schreef. Dat gaat als volgt: ‘Pas in 2019 werd in de schitterend geïllustreerde biografie over Galinka Ehrenfest onthuld dat Last tijdens de oorlog twee kinderboeken in de reeks “El Pintor’s reizen”. Matsa Boemi op de Tafelberg en Wat Hassan zag geschreven had.’ Bij de naam van Ehrenfest, die samen met haar man Jaap Kloot de boeken illustreerde, staat een voetnoot met – uiteraard incomplete – gegevens over het boek van Linda Horn. Het probleem bij deze zinnen: dat Last deze boekjes had geschreven was al veel eerder bekend. Kijk maar op de door Wester veel geraadpleegde website jeflast.nl, waar de maker ervan, Robert Gillesse, een ‘Resultatenlijst Nederlandse Centrale Catalogus (NCC)’ publiceerde, gedateerd 16 januari 2005, waarop deze twee boeken vermeld staan met Last als auteur.

Een geluk bij dit ongeluk is dat Rudi Wester overal in het boek mooie zinnen van anderen paraat heeft. Zoals het citaat dat als motto voor het hele boek moet dienen: ‘Vergeefs proberen we het karakter van een mens te beschrijven; beter is het om zijn handelingen en daden weer te geven, dan zullen we een beeld krijgen van zijn karakter.’ Dat schreef Goethe in zijn Farbenlehre, staat erbij. Maar Goethe schreef in het Duits, dus moet het een vertaling zijn. Maar van wie? Er is, volgens mij, één Nederlandse vertaling, maar daar komt dit citaat niet uit. Waar dan wel uit? Google Books helpt: uit het uit het door Wil Hansen vertaalde boek Het tijdperk van de tovenaars. Het grote decennium van de filosofie, 1919-1929 van Wolfram Eilenberger, in 2018 verschenen bij De Bezige Bij. Met Jef Last heeft het allemaal geen ene moer te maken, en dat geldt eigenlijk voor deze hele zogenaamde Jef Last-biografie.

De volgende keer ga ik echt afronden.

donderdag 27 mei 2021

Citeren (4), maar ook over bronvermeldingen en een spreuk voor op een tegeltje

In de vorige aflevering van dit feuilleton schreef ik: ‘Correcte citaten zijn in dit boek as rare as hen’s teeth’. Met ‘dit boek’ bedoelde ik de biografie Bestaat er een raarder leven dan het mijne? Jef Last 1898-1972 van Rudi Wester (Amsterdam: Prometheus, 2021). Ik zeg het nog eens maar dan anders: in dit boek klopt geen enkel citaat volgens de heldere en verstandige regels voor studenten en anderen die ik in aflevering 2 van deze reeks citeerde. Ik was van plan nog een paar voorbeelden te geven en ik had er ook al een stel voorbereid, maar ik laat het. Ik stel voor dat mijn tienduizenden lezers zelf op zoek gaan naar een correct citaat. Ik word er heel droevig van, van die pogingen om duidelijk te maken wat er allemaal mis is met dat geciteer (en meer) van Wester, en mijn lezers krijgen er ook al gauw tabak van, weet ik van horen zeggen. Mijn bedoeling met deze voorbeelden is altijd, de massaliteit van de ellende aan te tonen.

In tegenstelling tot wat wel eens wordt gedacht ga ik niet per se op zoek naar fouten in citaten. Het gaat ongeveer zo: een citaat in een verband dat ik ken valt op omdat het iets bevat dat mijn wenkbrauwen doet fronsen, en dan ga ik het eens beter bekijken. Zoals bij dit citaat op p. 120 van de genoemde biografie. Als bron daarvoor wordt dit boek vermeld: ‘Waarom schrijf je nooit meer?’ Briefwisseling Henriette Roland Holst-Henk Sneevliet, bezorgd door Nico Markus en met een inleiding van Fritjof Tichelman, in 1995 verschenen bij de uitgeverij Stichting beheer IISG van mijn toenmalige werkplek, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Ik weet het een en andere over de ontstaansgeschiedenis en de totstandkoming van deze editie, maar daarover meer in mijn memoires. De context is deze: Jef Last kreeg op een gegeven moment te maken met de twee correspondenten (laten we het daarop houden) en dus kwam hij op 16 januari 1930 ter sprake in een brief van Roland Holst aan Sneevliet. Ik was oorspronkelijk van plan hier weer de vergelijking tussen editietekst en de versie van Wester naast elkaar zetten, maar u kunt mij geloven (en u kunt het ook nakijken): het is weer van meer van hetzelfde. Wester past het citaat van 64 woorden op 11 plaatsen aan. Er worden twee woorden en een komma weggelaten, van vijf woorden wordt de spelling gemoderniseerd of gewijzigd, er worden woorden toegevoegd zonder dat kenbaar wordt gemaakt dat dat een ingreep van de biografe is, en een redactionele ingreep van de bezorgers van de briefwisseling wordt genegeerd. En uiteraard gaat er in de bronvermelding ook iets mis; daar zijn de aanhalingstekens uit de titel weggelaten.

Nu heb ik dus toch weer een voorbeeld gegeven. Dat er in de onderzoeksfase van een biografie of soortgelijke ondernemingen wel eens iets mis gaat met citeren, met aanhalingstekens, met het verwarren met eigen toevoegingen enz. – het is op zich begrijpelijk: je vindt een bron, schrijft stukken uit bronnen over om later eventueel te gebruiken en te citeren, en sommige stukken parafraseer je of vat je voor jezelf samen omdat dat voldoende is op dat moment. Maar dat is de fase van het onderzoek. Zodra je de genoteerde teksten ook daadwerkelijk als citaten in een publicatie wilt gebruiken, moet je terug naar de bron, die je toch al nog een keer moet bekijken zodat ook de herkomst (archief, boek enz.) ook netjes en helder in een voetnoot of in een ander soort apparaat komt. Af en toe zal dat moeilijk en gecompliceerd zijn, maar in de meeste gevallen heb je toch boeken, fotokopieën of het internet bij de hand om de citaten nog eens te controleren en om de bron netjes aan te geven, en wel op een manier die de lezer in staat stelt het citaat of de vermelde gebeurtenis te controleren, om een spoor verder te volgen en wat dies meer zij. Wester lijkt dit allemaal niet te beseffen.

Credits

Goede en precieze bronvermeldingen hebben niet alleen te maken met terugvindbaarheid, maar ook met de credits die je aan andermans kennis geeft, je honoreert de deskundigheden van anderen die je, zeker bij het schrijven van biografieën en nog meer bij het schrijven van het levensverhaal van een complexe figuur als Jef Last, nodig hebt. Er worden in deze biografie wel een aantal mensen genoemd als aanbrengers van kennis of documenten, maar bedankt wordt er weinig. En bovendien is het de vraag of de aangeleverde kennis altijd van de ideale plek komt. Wester staaft de claim dat Last de voormalige Duitse bondskanselier Willy Brandt onder zijn vrienden telde (prominent in de blurbtekst op de achterplat van het boek) met een door haarzelf uit het Engels naar een Noorse bron vertaald citaat in een artikel uit een regionale sociaaldemocratische Noorse krant uit 1937, dat haar is toegestuurd door een medewerker van het ‘Norwegian Queer Archive’ (dat zichzelf in het Engels overigens The National Norwegian Archive for Queer History noemt). Het was beter geweest, bij de beheerders van het archief van Willy Brandt in Bonn na te vragen of er in de 400 meter papier daar iets over Last te vinden is. Ik kom op dit soort credits nog terug in de volgende aflevering.

We blijven nog even bij Jef Last en het socialisme. Wie iets over socialisme in al zijn verschijningsvormen wil weten, moet wel terecht komen op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Ik kwam er in 1978 terecht, en wel als medewerker, en ik bleef er tot het eind van de twintigste eeuw. Ik mag zonder onbescheiden te zijn zeggen dat ik wel iets over socialisme in veel van zijn facetten weet, ook al ben ik er al bijna langer weg dan ik er gewerkt heb. En bovendien kan ik, zoals iedereen, vanachter mijn bureau in de catalogi van het IISG zoeken. Wie onder ‘collecties’ zoekt welke archieven op het IISG materiaal van Jef Last bevatten, krijgt een lijstje te zien van 10 personen en organisaties. Vier van de personen op de lijst (Maarten Kulk, Johannes Post, Martin Paulissen en Jan W. Jacobs) komen niet in de Last-biografie voor, maar dat is wel het geval met drie anderen op het lijstje (Harry Domela, Tom Rot en Jan Nijholt) en met twee tijdschriften waarvan op het IISG archieven worden bewaard (De Vlam en De Nieuwe Stem). Geen van deze archieven of collecties wordt in de biografie als vindplaats van documenten of kennis vermeld. Ik kan natuurlijk in de meeste gevallen niet beoordelen of daar een goede reden voor is of niet, maar in het geval van Jan Nijholt, in wiens omvangrijke archief (1,75 meter) zich 80 brieven van Last bevinden, waaruit bovendien door Wester geciteerd worden, is dat uiterst vreemd. En nog veel vreemder is het dat Wester nergens het Jef Last-archief noemt dat op het IISG wordt bewaard. Het heeft een omvang van een strekkende meter, en ik kan, de korte beschrijving ervan lezende, niet geloven dat Wester dit archief niet gebruikt heeft. En als dat wel zo zou zijn, had ze het archief toch als geraadpleegde bron moeten noemen. Drie voetnoten op p. 525 van het boek vermelden over een paar documenten telkens wel ‘Ligt op het IISG’, maar of deze documenten deel uitmaken van het Last-archief daar of in een andere collectie liggen staat er niet bij. Dat allemaal is niet alleen curieus, dat is absurd. We mochten al niet weten waar de memoires van Last zich bevinden, nu is het blijkbaar een staatsgeheim dat het IISG een Last-archief heeft.

Ongepubliceerd, maar toch niet helemaal

Rudi Wester wil ons wijsmaken dat de memoires van Jef Last ongepubliceerd zijn, maar dat is niet helemaal waar, en dat had ze de lezer eigenlijk moeten laten weten. In 2007 voegde Bart van der Steen namelijk een fragment van ruim 1400 woorden bij zijn artikel ‘Met de Roode Auto op reis. Een fragment uit de memoires van Jef Last’ in aflevering 23 van het tijdschrift Onvoltooid verleden. Wester verwijst in het hoofdstuk ‘Pionier van avant-gardefilms (1925-1928)’ wel diverse keren naar dit artikel, maar zonder ooit zijn titel te noemen. We vinden die titel ook niet in een literatuurlijst, want die – u weet het nog – ontbreekt in dit boek. Het artikel en zijn bijlage staan online (hier en hier), en ze zijn de moeite van het lezen waard. Al was het maar omdat daar de verblijfplaats van de memoires van Jef Last wordt vermeld. Van Rudi Wester mogen we het niet weten, maar Bart van der Steen vertelde het in 2007 probleemloos: ze liggen in het Literatuurmuseum in Den Haag (dat in 2007 nog Letterkundig Museum en Documentatiecentrum heette). We lezen bij Van der Steen ook dat Wester bezig is ‘met het drukklaar maken van de memoires maar deze uitgave laat nog even op zich wachten’. ‘Drukklaar’ en ‘laat nog even op zich wachten’ spreekt elkaar een beetje tegen, maar het laatste blijkt te kloppen: de uitgave is nooit verschenen maar zal – de prognose is voor mijn rekening –in 2043 klaar zijn; of later; of nooit.

Wester heeft dankbaar gebruik gemaakt van het artikel van Van der Steen, maar wel op de bekende Wester-manier. Al in het begin van haar hoofdstuk ‘Pionier van avant-gardefilms (1925-1928)’ noemt ze het als bron voor haar visie op de sollicitatie van Last als filmleider van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, en wel bij deze zin: ‘Aan zijn benoeming kleefde volgens sommige criticasters wel een smetje, want “er waren nog ongeveer tachtig andere kandidaten” en het werd plots Jef Last.’ Probleem: het citaat in dit citaat is in het artikel nergens te vinden, ook niet een beetje anders, zoals we van Wester gewend zijn, het is gewoon verzonnen. Want Van der Steen schreef dit: ‘Dat Last direct werd uitgenodigd was zo merkwaardig omdat er nog ongeveer tachtig andere sollicitanten waren.’ Ergens anders in het artikel zegt Van der Steen: ‘Jef Lasts werkzaamheden voor de filmdienst vormen een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van de vooroorlogse sociaal-democratie en de vroege filmgeschiedenis.’ Bij Wester wordt dat: ‘Zijn werkzaamheden voor de filmdienst vormden “een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van de sociaaldemocratie en de vroege filmgeschiedenis”.’ Met verwijzing naar Van der Steens artikel, dat wel, maar wel weer met een vrije omgang met andermans formulering, en opnieuw – zie het eerste voorbeeld in de vorige aflevering – met weglating van een essentieel woord.

Het fragment uit de memoires dat Van der Steen publiceert is ruim 1400 woorden lang, Wester haalt er stukken van in totaal een tiende van die lengte uit, plakt ze aan elkaar en knutselt op haar eigen manier verder aan de tekst, die ze – dat is te zien door vergelijking met de door Van der Steen netjes verantwoorde redactie van de tekst – niet uit het manuscript heeft overgenomen maar uit het artikel van Van der Steen. Het resultaat is een stuk of vijftien aanpassingen van de toch al – maar dan voorzichtig en met een verantwoording – aanpaste tekst. Opnieuw verandert Wester interpunctie, spelling, ze laat woorden weg, ze verandert de volgorde. U kunt deze werkwijze, als u toch op zoek gaat, constateren bij alle citaten in dit hoofdstuk over de filmpionier Last, allemaal, zonder uitzondering. Behalve misschien, moet ik eerlijkheidshalve toegeven, bij het eerste, op pagina 93. Dat gaat, met de inleiding van Wester, zo (en ik laat de context even weg): ‘Hierin volgde hij weer zijn grote leermeester Confucius: “Weten wat juist is en het niet in de praktijk brengen, is gelijk aan gebrek aan moed.’” Ik dacht in eerste instantie dat er een uitspraak van Last in de geest van Confucius geciteerd werd, maar het gaat kennelijk om een uitspraak van de Chinese wijsgeer zelf. Ik had namelijk niet zo veel moeite om deze spreuk in exact dezelfde bewoording terug te vinden op citaten.net, en dat is, inderdaad, dezelfde tegeltjeswijshedenwebsite die in de vorige aflevering al aan de orde kwam en die blijkbaar een belangrijke bron is voor Rudi Wester.

Ik ga nog één aflevering door met deze ellende. Intussen kunt u hier zo’n tegeltje bestellen.

(wordt vervolgd)



maandag 17 mei 2021

Citeren (3), met speciale aandacht voor Willem Frederik Hermans en A.M. de Jong

Citaten zijn, zo citeerde ik instemmend Hans Renders en Nigel Hamilton in aflevering 2 van deze reeks, het levensbloed van een biografie. Maar dan moet het wel goed bloed zijn. Niet elk citaat is een goed citaat, het moet aan bepaalde voorwaarden voldoen, die ik ook al in de vorige aflevering aan de orde stelde in de bewoordingen van een simpele instructie voor studenten. Een citaat moet precies zijn en eerlijk, niet uit de context gehaald of aangepast; het moet vooral recht doen aan de auteur ervan. Bovendien moeten citaten controleerbaar zijn, en daarom horen bronvermeldingen er onlosmakelijk bij, die net zo precies en eerlijk moeten zijn als de citaten zelf.

Goede citaten in een biografie doen de lezer goed. Je kunt ze met instemming aan je vrienden voorlezen of, zoals een lezer eind maart 2021, kort na de Tweede Kamerverkiezingen, deed, op Twitter zetten. Hij deed dat op de veiligste manier, door een foto te maken en die te reproduceren:

Over zo’n stelling kun je in de huidige tijd goede discussies voeren, en je kunt er dan nog een historische dimensie aan geven wanneer je er, zoals de twitteraar deed, dit bij zet: ‘Dat zei Jef Last al in 1945. Biografie van Rudi Wester, blz. 385’. Met een bron erbij, en dat is heel belangrijk, want een citaat zonder bron is een verzonnen citaat. Rudi Wester geeft in haar biografie Bestaat er een raarder leven dan het mijne? Jef Last 1898-1972 (Amsterdam 2021) ook een bron voor het citaat: ‘Jef Last, Een socialistische, p. 142-143.’ Dat is een vreemde titel, maar gelukkig kunnen we snel zien dat het alleen maar een vreemd verkorte titel is, want een noot eerder staat de complete: Jef Last, Een socialistische renaissance, verschenen bij G.W. Breughel in Amsterdam in 1945. De kans is klein dat een lezer van de biografie dit boek in huis heeft, en als dat wel zo is, dan heeft hij nog twee keuzes: kijken of het citaat klopt of niet. Over het algemeen is het de bedoeling dat de lezer het volste vertrouwen heeft in een biograaf, maar je mag en moet ook wel eens voorzichtig zijn.

En dat was ik, voorzichtig, en omdat ik beide boeken in huis heb kon ik controleren. Daarom kan ik u vertellen: het citaat klopt niet. Op pagina 142-143 van ‘Een socialistische’ staat namelijk dit (en ik citeer ook maar op de veilige manier, met foto’s):

U kunt vergelijken en zien: Wester heeft het woord ‘democratische’ weggelaten. Het is maar één woord, maar het lijkt mij nogal wat uitmaken of de socialist Jef Last in een reflecterende tekst over de toekomst van het socialisme het over regeerders in het algemeen of over ‘democratische regeerders’ heeft.

De vraag is gerechtvaardigd waarom ik vond dat ik het citaat moest controleren. Het antwoord is: ik was al een tijdje in deze biografie aan het lezen. Ik begon, zoals altijd bij boeken die het moeten hebben van de omgang met schriftelijke en gedrukte bronnen, op de plek waar die bronnen gedocumenteerd horen te zijn, achterin, en als je dan meteen stuit op een hilarisch ‘Register van afkortingen’ en vervolgens moet constateren dat dit boek de lezer geen overzicht van archiefbronnen en gebruikte literatuur heeft, dan is voorzichtigheid geboden. Het zou bijvoorbeeld al mooi zijn te weten waar het manuscript van Westers belangrijkste bron, ongepubliceerde memoires van Last, zich bevindt. De enige mededeling die ik kan vinden – maar dat kan natuurlijk aan mij liggen – is dat het manuscript wordt bewaard in ‘vijf grote A5-mappen’. Ik probeer me er iets bij voor te stellen: A4 misschien? Folio? Maar waar zijn die mappen dan? Het is onmisbare informatie, die we desondanks moeten missen.

Jefs grootste tegenstander

Biografieën – ik lees ze zelden helemaal. Zodra ik ze heb aangeschaft, of soms al eerder, bekijk ik ze op hun bruikbaarheid. Er staat een paar meter biografie in mijn boekenkasten. Ik gebruik ze vooral als naslagwerk, want de ene biografie over de ene persoon kan interessante informatie bevatten over een andere, over een onderwerp waar je net mee bezig bent, of over een onderwerp of persoon waar je het een en ander van weet, en dan kijk je hoe de biograaf met dat onderwerp of met zijn en andermans kennis over een auteur is omgegaan. En daarom bleef ik haken op pagina 456, waar ik via het ‘Register van personen en boektitels’ en de H van ‘Hermans, Willem Frederik’ terecht was gekomen. Daar, op pagina 456, staat dit: ‘Het was W.F. Hermans die zei: “Literatuur is de neerslag of het verslag van een geestelijk avontuur in een taal die eigen, levend en origineel is.”’ Ik ben behoorlijk (maar niet bijbelvast) thuis in Hermans, zijn werk en zijn uitspraken, dus hier dacht ik meteen: echt waar? Zei hij dat? Of is bedoeld: schreef hij dat? Een voetnoot met een bron zou me van mijn twijfels hebben verlost, maar die is er niet. En dus gingen we maar eens op zoek zoals de mens dat tegenwoordig doet: door de eerste woorden te googelen. Je komt dan terecht in de wereld van sites als citaten.net, citaten-en-wijsheden.nl en mooie-zinnen.nl, waarvan er een zelfs, anders dan de biografie, een soort bron geeft: ‘Lezing: Een boek schrijven’. Maar dat is dus een bron zonder bron.

Tussen de hits staat één serieuze vermelding, en dat is vermoedelijke de bron van de citatenjagerswebsites (en van de biografe): de interviews met Willem Frederik Hermans die H.U. Jessurun d’Oliveira in 1959 en 1962 hield en die hij in 1965 samenvoegde en publiceerde in zijn interviewbundel Scheppen riep hij gaat van Au. De data waarop de twee gesprekken werden gehouden worden vermeld: 17 februari 1959 en 20 februari 1962. In de uiteindelijke versie van de interviews vinden we de geciteerde zin: ‘Literatuur is de neerslag of het verslag van een geestelijk avontuur, in een taal die eigen, levend en origineel is.’ Het citaat is bijna correct: alleen de komma na ‘avontuur’ is weggelaten. Het feit dat we dit citaat kunnen terugvinden wil nog niet zeggen dat we hier te maken hebben met een uitspraak van Hermans. Het is de weergave van een journalist van een uitspraak van Hermans, en met een aanwijzing van Jessurun d’Oliveira kunnen we ook, op delpher.nl, titel, plaats en datum van die lezing vinden. Het Parool van 18 februari 1959 meldt dat Hermans een dag eerder in de aula van de Universiteit van Amsterdam sprak over ‘Een boek schrijven’ op uitnodiging van de studentenvereniging Unitas Studiosorum Amstelodamensium (U.S.A.). De anonieme journalist noteerde onder andere dit. ‘Literatuur is het verslag of de neerslag van een geestelijk avontuur in een taal, die behalve nieuw, ook eigen en vooral levend moet zijn.’ Het aspect van originaliteit ontbreekt, maar dat komt in Het Parool in een latere zin aan de orde. Bijna hetzelfde, maar toch anders. Alleen al vanwege zo’n verschil is het van belang je bron aan te geven.

Het nog grotere probleem is dat Rudi Wester deze uitspraak van Hermans gebruikt om een punt te maken. Ze schrijft, na het citeren van Hermans’ uitspraak: ‘Is het niet ironisch dat juist Hermans, een van Jefs grootste tegenstanders, dit zei? Want het is een goede omschrijving van zijn werk.’ Als we aannemen dat met ‘zijn’ werk dat van Last bedoeld is en niet dat van Hermans, dan is het verbinden van Lasts werk met die apocriefe – en niet erg opwindende – uitspraak van Hermans niet echt overtuigend, want die is van toepassing op nog een stuk of tigduizend (en meer) andere schrijvers. Problematischer is het karakteriseren van Hermans als ‘een van Jefs grootste tegenstanders’. Want dat valt feitelijk nog al mee. Laten we eens kijken wat Hermans-biograaf Willem Otterspeer over de relatie Last-Hermans zegt. Het resultaat van de zoektocht: niets. Ondanks mijn problemen met de kwaliteit van Otterspeers werk kan ik zijn beslissing om geen aandacht aan Last te besteden volgen. Maar als Otterspeer nou iets had begrepen van Hermans’ humor, had hij misschien kunnen vertellen hoe Hermans in 1963 duidelijk maakte dat hij Last volstrekt niet serieus nam door in Het Parool zijn briefwisseling met Last uit januari 1959 te publiceren. Last wilde Hermans, wiens De donkere kamer van Damokles twee maanden eerder was verschenen, in Groningen opzoeken, maar Hermans had daar geen zin in. Dat liet hij Last weten met een in het Duits en aan ‘Sehr verehrter Herr Doktor Last!’ gerichte briefkaart. Last was in 1957 in Duitsland gepromoveerd als sinoloog en gebruikte de doctorstitel in zijn briefhoofd.

Waarom Hermans volgens haar ‘een van Jefs grootste tegenstanders’ was, heeft Wester een kleine honderd pagina’s eerder verteld, maar op dat volstrekt voetnoot- en dus bronloze relaas daar is wel het een en ander aan te merken. De biografe schrijft: ‘[M]et W.F. Hermans, toen al vooraanstaand redacteur van het tijdschrift Criterium, had hij niets op, vooral omdat deze het verzet in Nederland nihilistisch zwart inkleurde en verzetsmensen als amateuristische klungels neerzette.’ We bevinden ons in de jaren van de literaire opbouw van Nederland na de Tweede Wereldoorlog, maar wanneer precies we dat ‘toen al’ moeten plaatsen is onduidelijk. Want Criterium bestond na de oorlog drie jaar (van eind 1945 tot eind 1948) en Hermans was drie jaar lang net zo vooraanstaand als zijn mederedactieleden, hoewel hij de jongste was. Daar komt nog bij dat Last 23 jaar ouder was dan Hermans; het lijkt me sterk dat Last ontzag had voor de ‘vooraanstaande’ Hermans. Het zou ook aardig zijn geweest als een voetnoot ons had gewezen op de artikelen waarin Last aangeeft niets op te hebben met Hermans, maar die informatie ontbreekt.

De manier waarop Hermans het verzet beschreef was ‘absoluut tegen het zere been van Last’, schrijft Wester, ‘en het kwam dan ook tot een knetterende polemiek tussen beide schrijvers over Hermans’ tweede oorlogsroman, De donkere kamer van Damokles (1958). Dit wederzijds afgrijzen zou nooit meer overgaan, tot aan Hermans’ Mandarijnen op zwavelzuur (1964) toe.’ Maar in Mandarijnen op zwavelzuur is niets van een polemiek tussen Hermans en Last te vinden, en dat is omdat die er nooit is geweest. In de Mandarijnen (p. [226]) staat namelijk alleen de hierboven genoemde ingezondenbrievenrubriek in Het Parool uit 1963 met de briefwisseling uit 1959, waarin maar één zin over het verzet gaat, en dat is een zin van Last: ‘Dat verschillende van uw boeken goed zijn, speciaal wat de analyse van het verzet aangaat, heb ik als oud verzetsman ook geconstateerd.’ Geen zeer been en geen niets op dus. Pas na deze afwijzing door Hermans schreef Last een artikel tegen Hermans, en dat deed hij later, in 1963, toen De donkere kamer als ‘Twee druppels water’ werd verfilmd, nog een keer. Dat is allemaal netjes geannoteerd in deel 16 van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans (2016), dat helemaal aan Mandarijnen op zwavelzuur is gewijd (en dat Wester niet heeft geraadpleegd). Van een polemiek zou sprake zijn geweest als Hermans gereageerd had, maar dat deed hij niet. Hermans nam Last niet serieus, en dat blijkt ook uit de enkele keren dat hij hem in de loop van de tijd nog vermeldt, ook na Lasts dood. Dat is allemaal zonder veel moeite te vinden in de al verschenen delen van de Volledige Werken van Hermans, en een beetje ook nog in de nog te verschijnen delen.

Jefs eeuwige vijand

Er is in Westers biografie overigens iemand met een hogere tegenstanderstatus dan Hermans, namelijk A.M. de Jong. Hij komt drie keer voor in de biografie van Last, als kritische bespreker van Lasts debuutbundel Bakboordslichten (1926), als schrijver van een artikel uit 1934 waarin hij Last van plagiaat beschuldigt en nog een keer, waarover zo meteen. Dat plagiaatverhaal is te ingewikkeld om hier in het kort te vertellen; ik stel voor dat u daarvoor de biografie van A.M. de Jong door Mels de Jong raadpleegt (A.M. de Jong, schrijver, 2001, p. 324-326). Wester geeft de De Jong-biografie overigens niet als bron voor de beschrijving van deze gebeurtenis, wel vond ze in dit boek een bruikbaar citaat uit een brief van Menno ter Braak aan E. du Perron. Het is vreemd om uit deze briefwisseling, waarvoor een betrouwbare bron bestaat, naar een indirecte bron te citeren, en ook link, want Mels de Jong had niet correct kunnen citeren. Controle leert dat Mels de Jong correct heeft geciteerd, Wester daarentegen niet. Ze geeft Last een voornaam die hij in de brief niet heeft, ze verandert een puntkomma in een dubbele punt en ze moderniseert de spelling van een woord. Correcte citaten zijn in dit boek as rare as hen`s teeth.

Het gebruik van indirecte bronnen is link, en dat demonstreert Wester in deze passage nog een keer. Ze schrijft namelijk (p. 172) dat A.M. de Jong Last van plagiaat beschuldigde in een artikel in Het Volk van 15 februari 1934, en wel onder de kop ‘Ordinaire letterdieverij. Gegapte gegevens als bouwstof van een revolutionaire roman’. Haar bron: een biografisch artikel van Ralf Grüttemeier uit 2008 in het Kritisch literatuurlexicon. Ik weet niet hoe deze informatie in het artikel van Grüttemeier staat, want dat heb ik niet bij de hand, maar ik kan wel in Het Volk constateren dat dat sociaaldemocratische dagblad op 15 februari 1934 geen stuk van A.M. de Jong met die titel bevat, wel een ander relevant artikel. Want in feite gebeurde er dit: op 30 januari 1934 recenseerde De Jong de roman Partij remise van Last onder kop ‘Virtuoos boek van Jef Last’ en met de ondertitel ‘Het blijft negatief. Kinderlijke ideeën over revolutionnaire mogelijkheden’. De Jong schrijft dat hij waardering heeft voor de stijl waarin Last de roman heeft geschreven (al vindt hij die epigonaal), maar hij heeft grote bezwaren tegen de ideologische strekking van het boek. De lezer van toen wist: Het Volk was een sociaaldemocratische krant, De Jong een sociaaldemocraat, en Last was een communist. Onder de recensie van De Jong staat dit naschrift: ‘Na het schrijven van deze bespreking heb ik iets ontdekt, dat mij noopt er nog eens op terug te komen, in ander verband. De lezer hoort er spoedig weer van.’ En dat was twee weken later het geval: op 15 februari 1934 gaat het – onder de kop ‘Jef Last pleegt letterdieverij. Voor zijn “Partij remise” gapte hij tallooze passages uit een handschrift, dat een vriend hem ter inzage gaf’ – over het genoemde plagiaatgeval met statements en replieken van de betrokkenen, waaronder Last en De Jong. In de loop van zijn bijdrage – het is dus geen kop – schrijft De Jong deze zinnen, die Rudi Wester ons – met een n minder dan in het origineel – als titel van een artikel probeert te verkopen: ‘Ordinaire letterdieverij. Gegapte gegevens als bouwstof van een revolutionnaire roman.’

Geknoei met gegevens als bouwstoffen van een biografie.

Maar ik wilde het eigenlijk ter afsluiting, voordat ik al lezende aan deze ellende bleef hangen, hebben over de status van tegenstander die Wester A.M. de Jong toekent. ‘De Jong had al vaker met Jef in de clinch gelegen’, schrijft Wester, vóór deze kwestie dus, maar verdere gegevens over dat ‘vaker’ ontbreken. Als ze de De Jongs recensie van Bakboordslichten bedoelde, was dat een nogal eenzijdige clinch. Maar Wester doet er nog een schepje bovenop: bij de volgende auteursrechtkwestie waarbij Last betrokken was, die rond Wij slaven van Suriname van Anton de Kom (weer: het is de ingewikkeld om dit verhaal hier in het kort te vertellen), noemt Wester A.M. de Jong ‘Jefs eeuwige vijand’. Ze laat hem in 1962 in de redactie zitten van het periodiek Buiten de perken, dat zich in de discussie had gemengd. Het probleem daarbij is: A.M. de Jong was in 1943 bij een represaille-actie door Nederlandse SS’ers vermoord. Bedoeld is A.A. de Jong.

Pijnlijk is het allemaal. Vreemd genoeg heb ik tot nu toe alleen maar juichende reacties op dit boek gehoord. In een van de volgende afleveringen ga ik misschien proberen te bedenken waarom dat zo is. Maar eerst nog wat meer over citeren, bronnen en kennis van zaken. Dus:

(wordt vervolgd)

van de James Last-fansite piethemminga.nl