Een heilige oorlog om een klassieker. De biografen van Georg Büchner [1995]
Het driedelige Overzicht
van de Europese letteren van Homerus tot heden, verleden jaar bij Meulenhoff verschenen, vindt de negentiende-eeuwse Duitse schrijver Georg Büchner het vermelden niet waard. Dat is vreemd,
want in de Duitse literatuur is Büchner een indiscutabele
klassieker. Het weglaten van Büchner in een overzicht van de Duitse
literatuur is zoiets als het vergeten van Multatuli in de Nederlandse. Büchners betekenis is ook af te leiden uit de vele publicaties over hem en de strijd tussen de kenners van zijn werk, zoals uit recente publicaties blijkt.
Het leven van Georg
Büchner was kort en krachtig. Toen de in 1813 geboren artsenzoon uit de buurt van Darmstadt in het toenmalige groothertogdom Hessen-Darmstadt op 19 februari 1837 overleed, had hij activiteiten ontplooid als schrijver en wetenschapper
en was hij politiek actief geweest. Hij koos voor het beroep van zijn vader (en vele andere familieleden) en studeerde medicijnen, eerst in Straatsburg, later in Gießen. In Straatsburg maakt hij kennis met de nog verse geschiedenis van de Franse Revolutie. In Gießen, in het reactionaire en onrustige verbrokkelde Duitsland van de Vormärz, de tijd tussen het
Weense Congres van 1815 en de maartrevoluties van 1848, werd Büchner een politiek actieve student. In 1834 richtte hij met anderen het geheime revolutionaire genootschap Gesellschaft der Menschenrechte op, waar zijn vooral tot landarbeiders en kleine boeren gerichte pamflet Der Hessische Landbote ontstond. Toen het genootschap werd opgerold en veel leden gearresteerd, vluchtte Büchner, zelf ook per opsporingsbevel gezocht, naar Straatsburg. In de weken vóór zijn vlucht schreef hij het toneelstuk Danton’s Tod. De dialogen in dit koningsdrama over de Franse revolutie (met als hoofdrolspelers de revolutievorsten Danton en Robespierre) zijn voor een deel authentieke citaten uit allerlei historische werken. Midden 1835 verscheen het stuk in boekvorm, de enige literaire publicatie van Büchner tijdens zijn leven. De oplage was klein en de receptie mager. De roem van dit stuk en van het andere werk kwam pas in deze eeuw.
Eind 1835 begon Büchner met wat een wetenschappelijke carrière had moeten worden. Hij schreef een dissertatie over het zenuwstelsel van de riviervis barbeel, hield in Straatsburg een aantal lezingen over zijn onderzoek en promoveerde in de herfst van 1836 in Zürich. Daar werd hij vervolgens toegelaten als privaatdocent. In diezelfde periode erkennen de Zwitserse autoriteiten hem als politiek vluchteling. Tussen de bedrijven door werkte hij aan de onvoltooid gebleven novelle Lenz, maakte hij voor een literaire wedstrijd het blijspel Leonce und Lena en schreef hij aan het - eveneens onvoltooide - toneelstuk Woyzeck. Ook bij deze werkte gebruikte Büchner de documentaire methode: bij de novelle over de gek geworden Sturm-und-Drangschrijver Jacob Michael Reinhold Lenz maakte hij gebruik van een authentiek dagboek, aan Woyzeck lagen historische medische bronnen uit de bibliotheek van vader Büchner ten grondslag en familieleden van moederskant die voor de Darmstadtse groothertogelijke hofhouding werkten zorgden ervoor dat Büchner overtuigend absurde dialogen kon gebruiken voor zijn satirische klucht over de koningskinderen Leonce en Lena. In Zürich ging hij onderwijs geven over vergelijkende anatomie en maakte hij plannen en aantekeningen voor filosofische onderwerpen. Maar in januari 1837 liep hij een tyfusinfectie op, waaraan hij op 19 februari overleed.
Duitse schrijvers van nu zijn niet zuinig over Büchner. Wolf Biermann noemde hem een Weltgenie. Voor Christa Wolf begint met Lenz het moderne Duitse proza. Woyzeck is het begin, zo is het algemene oordeel in Duitsland, van het moderne Duitse toneel en Der Hessische Landbote is een waardige voorloper van het Communistische Manifest. Maar ook in Nederland, zeker in het theater, is Büchner al geruime tijd aanwezig. In 1923 vertaalde en regisseerde Willem
Roijaards Danton’s Tod, Vijfendertig jaar later maakte Hugo
Claus een nieuwe vertaling van dit stuk, die nog steeds wordt gebruikt. Ook Leonce und Lena en Woyzeck (onder de titel Wozzeck tot opera bewerkt door Alban
Berg) zijn regelmatig te zien op het Nederlandse toneel. De verspreide
vertalingen van Büchners kleine oeuvre werden in 1987 gebundeld tot een
Nederlands Verzameld werk.
In het Duitse
taalgebied hoort bii Büchners status als klassieker een wetenschap, de Büchner-Forschung.
Er is een Büchner-onderzoekscentrum en een internationaal Georg- Büchner-genootschap,
beide in Marburg gevestigd. Er wordt ook veel over Büchner gepubliceerd, bijvoorbeeld
in het al te onregelmatig verschijnende Georg-Büchner-Jahrbuch.
De dirigent achter veel van deze activiteiten is de Marburgse hoogleraar Thomas
Michael Mayer. Deze Mayer heeft één probleem: zijn opus magnum wil maar niet
komen. Ter gelegenheid van Büchners honderdvijftigste sterfdag in 1987 had
Mayers grote Büchner-biografie moeten verschijnen. Ze is waarschijnlijk ten prooi gevallen aan de barokke redundantie
en de detail- en voetnotenzucht die Mayer in zijn verspreide publicaties over
Büchner aan de dag legt.
Een van die
verspreide publicaties is het met anderen samengestelde boekje Georg Büchner an ‘Hund’ und ‘Kater’. Unbekannte
Briefe des Exils. Dat is een interessante uitgave, omdat ze twee recent
gevonden onbekende brieven van Büchner bevat. Er worden zelden
brieven van Büchner ontdekt en nog minder vaak zijn dat brieven aan politieke vrienden
zoals deze. Maar het is behalve een interessant ook een merkwaardig geschrift. Ten eerste omdat daarin de
twee briefjes worden opgeblazen tot een door de meer dan zevenhonderd voetnoten
topzwaar boek van honderdzestig bladzijden, maar ook omdat in een groot aantal
van die voetnoten de vloer wordt aangeveegd met Jan-Christoph Hauschild, de –
niet tot de kring van Mayer behorende – auteur van enkele andere recente publicaties
over Büchner. De manier waarop Mayer c.s. tegen deze Hauschild ten strijde trekken doet zeer vreemd
aan en heeft vaak weinig met Büchner te maken. Zo wordt Hauschild in
het boek geïntroduceerd als ‘medewerker van het Heinrich-Heine-Institut’, tussen aanhalingstekens, terwijl hij toch echt medewerker van het
Heinrich-Heine-Institut in Düsseldorf is. En behalve dat de auteur van de echt
belangwekkende publicaties over Büchner van de laatste jaren.
Al in 1985 had
Jan-Christoph Hauschild met zijn informatieve dissertatie over Büchner laten
zien dat de kennis over een schrijver met een korte, lacuneuze biografie als Büchner
gebaat is bij documentatie, bii feiten, niet bij alweer een speculatieve
interpretatie. Ook Hauschild publiceerde, zonder veel ophef, in zijn
proefschrift een paar door hem ontdekte brieven van Büchner. Eind 1992
verscheen in de populaire reeks rororo-Monographien van Hauschilds hand een beknopte schets van het leven van Büchner, een leesbaar en ondanks de beknoptheid genuanceerd voorschot op de omvangrijke biografie Georg Büchner
die Hauschild in 1993 zou publiceren.
Zo op het oog is kift de reden voor de
cholerische woede van Mayer c.s.: Hauschild lukte immers wel wat Mayer niet
klaarspeelde: het publiceren van de Büchner-biografie. Maar er is
toch ook een ideologische achtergrond. Hauschild knaagt met zijn genuanceerde,
gedetailleerd gedocumenteerde informatie die hij verstrekt aan het geïdealiseerde beeld dat bij Mayer en zijn medestanders leeft: dat van
de ‘revolutionair’ Büchner, van wiens korte leven zij een
afgeronde heldenbiografie willen maken. Hauschild relativeert Büchners heldendom en zet als
het ware aanhalingstekens bij het voor Büchner steeds maar weer gebruikte
adjectief revolutionair. Hij doet dat bijvoorbeeld door een Straatsburgse
politieke medevluchteling van Büchner te citeren. Deze Georg Fein, in de
loop van de tijd conservatiever geworden, karakteriseerde Büchner lang na diens dood
als betweter en zijn politieke vrienden als
de ‘groothertogelijke Hessische studentenaristocratie’. Büchner liep met andere woorden niet per definitie voorop om de proletarische revolutie te prediken,
zoals sommigen dat graag willen zien. Mayer neemt
Hauschild de vondst en het gebruik van deze ongepubliceerde bron kwalijk en
benadrukt dat door bij zijn tekst twee portretten van Fein naast
elkaar te zetten: een van de jeugdige politieke activist, daarnaast een van de oudere, dik geworden ‘burgerlijke republikein’. Een ander curieus voorbeeld
van de twijfelachtige wetenschappelijkheid is de toeschrijving door Mayer van
een van de ontdekte brieven op grond van de ‘solidair-beknopte’ stijl – een wel
zeer merkwaardige taalkundige categorie.
Wat Hauschild nu precies fout doet is mij niet duidelijk. Wie de grote biografie van Hauschild leest kan niet
anders dan bewondering hebben voor de inspanningen die hij zich heeft getroost
om dat wat over Büchner bekend is nader te documenteren en dat wat niet bekend
is plausibel aan te vullen. Niet door speculaties of door de constructie van een
mythe, maar door circumstantial evidence: als je geen documenten hebt die laten zien wat Büchner precies op school leerde
of welke colleges hij op de universiteit bezocht, dan kijk je of je kunt
documenteren welke lessen of colleges medescholieren of -studenten volgden. Hauschild is er met deze methode in geslaagd veel onduidelijke
aspecten van Büchners leven te verhelderen. Dat is door de vele details soms
wat taaie (en door het gecompliceerd ingerichte apparaat niet altijd gemakkelijke)
lectuur. Maar het eindproduct is een biografie die een interessant leven niet vernauwt
tot een paar zinnen die in een persbericht of een encyclopedie passen. Door diversificatie
ontstaat het portret van een gecompliceerde, progressieve, twijfelende vroeg-negentiende-eeuwse
studentenactivist van goede komaf, van een beginnend wetenschapper en schrijver
in opkomst die de moderne Duitse literatuur een stevige zet gaf. En die
overleed voordat hij een politieke, academische of literaire carrière kon
maken.
De meest recente publicatie van Hauschild is een
editie van de brieven van en aan Georg Büchner. Deze ‘kritische studie-editie’
bevat behalve de bewaard gebleven en overgeleverde brieven, ook de gegevens over brieven waarvan vaststaat
of geconcludeerd is dat ze hebben bestaan. Hauschild brengt het corpus van Büchners
correspondentie zo op 191 brieven, een verdubbeling van het aantal dat meestal
wordt genoemd en afgedrukt. Een andere verdienste van Hauschild is de
nauwkeurige tekstrevisie die sommige brieven hebben ondergaan. Maar er zijn ook editietechnische vraagtekens te zetten bij bepaalde manieren van tekstbehandeling door Hauschild. Zo gaat hij net een stap te ver als hij brieven die alleen in gedrukte en gemoderniseerde spelling bewaard zijn gebleven terugverandert naar de ten tijde van Büchner gebruikelijke spelling. Hij schiet daarmee het doel van de editie,
het correcte vaststellen van de oorspronkelijke bron, voorbij. Het grootste
gemis van de editie is het ontbreken van verklarende voetnoten, dat maar gedeeltelijk
wordt goedgemaakt door de registers, waarin onder meer personen worden geïdentificeerd
die in de brieven onvolledig of foutief worden vermeld. Het was met het voor de
biografie verzamelde materiaal een relatief kleine moeite geweest een voor lange
tijd geldige brieveneditie te maken. Maar misschien is de haast hier
krijgsadviseur geweest: in Duitsland wordt immers over de rug van een belangrijk schrijver een heilige oorlog
gevoerd.
Jan-Christoph Hauschild, Georg Büchner. Rowohlt Taschenbuch
Verlag 1992 (rororo-Monographie 503), 159 blz,, DM 10,90
Thomas Michael Mayer e.a. (red.), Georg Büchner an ‘Hund’ und ‘Kater’. Unbekannte
Briefe des Exils. Jonas Verlag 1993, 158 blz., DM 38
Jan-Christoph Hauschild, Georg Büchner. Biographie. J.B. Metzler
1993, 694 blz., DM 78
Jan-Christoph Hauschild (red.), Georg Büchner. Briefwechsel. Kritische
Studienausgabe. Stroemfeld/Roter Stern 1994, 210 blz.,
DM 98
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.