‘Heb jij ooit Lampo op H2 S04 gezet?’ De vriendschap tussen Gust Gils en Willem Frederik Hermans [2015]
Het archief van Willem Frederik Hermans in het Letterkundig Museum in Den
Haag en de Gust Gils-collectie in het Letterenhuis in Antwerpen bevatten de briefwisseling
tussen de twee auteurs. De bewaarde brieven documenteren een vriendschap in al
zijn aspecten tussen twee belangrijke auteurs met verwante opvattingen over
literatuur en kunst. Dit artikel geeft een overzicht van de inhoud en de aard
van de correspondentie tussen Hermans en Gils en pleit voor een
wetenschappelijke editie van de volledige briefwisseling.
Op het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in
Den Haag worden de Volledige Werken
van Willem Frederik Hermans bezorgd (Hermans 2005).[1] Een van de belangrijke hulpmiddelen bij dat werk is het enorme
archief dat Willem Frederik Hermans heeft nagelaten. In dat archief zit bijna
alles wat een bezorger nodig zou kunnen hebben. Bijna, want er zijn
bijvoorbeeld nauwelijks manuscripten of typoscripten bewaard, en er zijn geen
dagboeken. Maar er zijn wel – en dat is belangrijk voor het documenteren van de
werkwijze van Hermans en voor de tekstconstitutie van het werk – drukproeven,
correctie-exemplaren enzovoort, er zijn thematische dossiers, en er is heel
veel correspondentie. Het archief-Hermans bevat honderden briefwisselingen met
schrijvers, wetenschappers, kunstenaars, vrienden, uitgeverijen,
tijdschriftredacties, lezers, verzekeringsbedrijven, auto-importeurs,
enzovoort, enzovoort, etc. Hermans schreef brieven omdat het nodig was voor
zijn dagelijks leven en zijn werk, en vaak ook omdat hij het leuk vond. Voor de
bezorgers van de Volledige Werken is
van groot belang dat Hermans zijn correspondenties bewaarde, niet alleen de
brieven die hij ontving, maar ook dat wat hij zelf verstuurde. Vanaf begin
jaren veertig schreef hij zijn brieven – meestal – op een schrijfmachine, mét
doorslagen, en ook van uitgaande handgeschreven brieven of briefkaarten maakte
hij soms doorslagen of afschriften. Dat duidt op een journalistieke houding
(Hermans legde ook een groot aantal thematische dossiers aan), maar je zou het
ook als wantrouwen kunnen beschouwen. Als je ziet hoe hij dat wat hij bewaarde
in polemieken en andere woordenwisselingen gebruikte, dan kun je concluderen
dat hij al vroeg redenen zag om zichzelf goed te documenteren. Die houding
leverde een zeer uitgebreid archief van zo’n dertig strekkende meter op.
Omdat de Volledige Werken elk deel vergezeld
laten gaan van een uitgebreid nawoord over de ontstaans- en
publicatiegeschiedenis van de afzonderlijke werken van Hermans is dit archief
voor de bezorgers een goudmijn, en daarom ook is het correspondentiegedeelte
ter voorbereiding van de editie helemaal doorgewerkt en nagekeken op nuttige
informatie, vaak in de vorm van bruikbare citaten. En die citaten worden nu met
vrucht en plezier gebruikt in de commentaar bij de afzonderlijke delen, waarvan
er sinds 2005 twaalf zijn verschenen. Alle briefwisselingen zijn potentiële
bronnen voor het Hermans-onderzoek: zelfs Hermans’ correspondenties met
auto-importeurs en garagebedrijven kunnen zonder problemen in verband worden
gebracht met de literatuur (zie bijvoorbeeld Gielkens 2013). Maar het zijn
natuurlijk vooral de briefwisselingen met schrijvers waarvan ook het algemeen
publiek veel verwacht. Een paar van dergelijke correspondenties zijn intussen
verschenen: die met Gerard van het Reve (Maas e.a. 2008), met Ferdinand
Bordewijk (Keja e.a. 2011) en met Rudy Kousbroek (Otterspeer 2009). Ook
Hermans’ briefwisseling met uitgever Geert van Oorschot is gepubliceerd (Maas
2003, Maas 2004). Het zou goed zijn voor de literatuur en de wetenschap
als daar op den duur die met Gust Gils bij zou komen, want het is om allerlei
redenen een belangrijke correspondentie. In algemene termen is ze van belang
omdat ze in de dertig jaar dat ze duurde een gedetailleerd beeld schetst van
een vriendschap tussen twee auteurs die zich met elkaar verwant voelden en die
die verwantschap in hun brieven uitvoerig met elkaar deelden, juist omdat ze
vrienden waren. In het onderstaande wil ik een indruk geven van deze
schrijversvriendschap, zoals ze in de briefwisseling is gedocumenteerd.[2]
Vriendschap
Er heeft al iemand geschreven over de relatie
Gils-Hermans. Willem Otterspeer, de biograaf van Willem Frederik Hermans
(Otterspeer 2013),[3] liet in 2012 zijn
licht schijnen over de briefwisseling naar aanleiding van een bezoek aan de
Antwerpse Gils-collectie (Otterspeer 2012). Uiteraard thematiseert hij de term
‘vriendschap’. Volgens Otterspeer openbaart de briefwisseling Gils-Hermans
‘iets wat je moeilijk met het gewone stervelingenwoord “vriendschap” kunt
noemen’, en hij voegt daar aan toe: ‘maar wel een openheid die vrijwel uniek is
in de analen[sic!] van de paranoia’. Otterspeer citeert ter ondersteuning
Hermans’ essay ‘Snerpende critiek’ uit 1946: ‘Hoe meer men literator is, hoe
meer men bevriend zal zijn met de mensen om de ideeën die zij belichamen; de
anderen zijn niet meer dan “materiaal”’ (Hermans 1946b, 707). Dat citaat kan
scherper overigens, en Hermans zou ook liever hebben gehad dat we die versie
citeerden, want hij herschreef ‘Snerpende critiek’, nu ‘Snerpende kritiek’
getiteld, niet voor niets in 1964 voor Mandarijnen
op Zwavelzuur, zijn afrekening met de Nederlandse literaire wereld: ‘Hoe
meer iemand een schrijver is, hoe meer hij met anderen bevriend zal zijn om hun
ideeën. De rest van de mensheid interesseert hem hoogstens als materiaal’
(Hermans 1964).[4] Otterspeer
concludeert in elk geval: ‘Gils had het dus kunnen weten.’ Hij bedoelt: Hermans
zag Gils alleen als werkmateriaal en nam hem daarom niet al te serieus, en Gils
was te dom om dat te begrijpen. Dat Gils volgens Otterspeer bij voorbaat aan de
verliezende kant staat moet ook uit de titel van het artikel blijken: ‘Hermans
en de goede Gust’. Maar ik deel die visie niet. Ik ben van mening dat er sprake
was van een gelijkwaardige vriendschap.
Hermans heeft zich
in enkele interviews over het thema van de vriendschap uitgelaten. In 1973 zei
hij, geheel in lijn met zijn uitspraak uit ‘Snerpende kritiek’: ‘Vrienden heb ik nauwelijks. Iedereen
weet dat. Het is voor veel mensen moeilijk bevriend te zijn met een auteur.
Alles wat zij zeggen, kan ten slotte in een roman terechtkomen. Mijn goede
raad: zoek nooit vriendschap met auteurs. Zij dragen een aureool van verraad.
Zij moeten terwille van hun kunst
rücksichtslos zijn’ (De Mari e.a. 1973). In 1969 was hij
milder geweest, maar dat was dan ook op Curaçao, tijdens een verblijf in Caraïbisch
Nederland, waarover hij met De laatste
resten tropisch Nederland zijn meest empathische en vriendelijke
non-fictieboek schreef, al klaagde hij vóór de reis wel in een brief aan Gils
over het feit dat hij moest worden ingeënt ‘tegen de pokken, de kinkhoest, de
mazelen, de dysenterie, de zwarte pest, de builenpest, de cholera, de witte
tornado, de blauwe koorts, de gele koorts, de rode koorts, de tyfus en de
goudkoorts.’[5] Op de vraag van een
interviewster aan Hermans of hij over iemand om wie hij gaf ironisch zou kunnen
schrijven zei hij daar op Curaçao: ‘Ik geloof het niet,’ en datzelfde antwoord
kwam op de vervolgvraag, of hij ‘[ü]berhaupt niet [zou] kunnen schrijven over
mensen op wie u gesteld bent?’ (Snijders 1969). Hermans heeft in elk geval Gust Gils nooit literair verwerkt. Hermans op
zijn beurt komt wel voor als personage (‘Hermans’) uit een droom in de tekst
‘De laatste zonnesteen’ in Gils’ bundel Met
de noorderzon op stok uit 1960 (Gils 1960, 44-46).[6]
In een interview in
1970 zei Hermans: ‘Ik geloof dat vriendschap maar een vaag idee blijft als het
niet op een bepaalde belangengemeenschap gebaseerd is. ’t Is zo: je kunt beter
met elkaar bevriend zijn als je elkaar nodig hebt. […] Ik ben geen man voor
vriendschappen ins blaue hinein. Hoewel ’t wel eens z’n bekoring kan hebben om
lief te zijn voor iemand zonder enig bij-oogmerk. Maar dikwijls breekt je dat
zuur op, naderhand’ (Meijer 1970).[7] Hoewel er natuurlijk sprake was van
een belangengemeenschap, zou het wel eens zo kunnen zijn dat de vriendschap
tussen Gils en Hermans er een was zonder enig ‘bij-oogmerk’.
Ik hoef niet, zoals
Otterspeer, een biografie te schrijven met één centraal thema waarop alle
lijnen moeten uitkomen. Ik ben dan ook van mening dat we bij Gils en Hermans
zonder enige reserves van een vriendschap kunnen spreken, en juist die openheid
die Otterspeer noemt – maar dan zonder ‘anale’ paranoia – zou daarvoor mijn
voornaamste argument zijn.
Hermans gebruikt
zelf in enkele brieven aan Gils het woord vriendschap. Bijvoorbeeld op 24
oktober 1966, naar aanleiding van excuses van Gils uit schuldgevoel over het
niet-bedanken voor een geschenk. Hermans schrijft: ‘Het verandert niets voor
mij dat je dat niet gedaan hebt, in mijn vriendschapsgevoelens bedoel ik, en ik
hoop dat het ook in jouw gevoelens van vriendschap niets verandert.’[8] Of drie jaar later, op 17 november
1969, na een lange, nogal sombere klacht over de democratiseringsgolf aan de
Groningse universiteit en daarmee verbonden twijfels over een
fulltime-schrijverschap: ‘Ik zou, al is het maar om een vriend een paar oprecht
gemeende opbeurende woorden te kunnen zenden, een minder neerdrukkende
levensopvatting willen hebben, dan ik nu eenmaal heb.’[9]
Opdracht voor Willem Frederik Hermans in Gust Gils, Ziehier een dame uit 1957 (collectie Nick ter Wal, Groningen) |
Het begin van de vriendschap
De in Den Haag en Antwerpen bewaarde briefwisseling
tussen Gust Gils en Willem Frederik Hermans omvat in totaal meer dan
tweehonderd brieven, ca. 125 van Gils en ca. 85 van Hermans.[10] Dat is, zoals aan de al verschenen
briefwisselingen goed te is zien, bij Hermans de normale verhouding tussen
ontvangen en verzonden brieven. De briefwisseling loopt van 1955 tot 1984.
Regelmatig is de correspondentie van 1956 tot 1969, daarna nog incidenteel, en
ook dat is een beeld dat bij veel Hermans-correspondenties voorkomt.
Het
begin van de briefwisseling is van de overrompelende soort. Op 30 juli 1955
begint Gils zijn eerste brief aan Hermans aldus: ‘[I]k val u niet graag lastig,
maar ik zie werkelijk geen andere mogelijkheid meer.’[11] De wanhoop van Gils gaat over het feit dat hij antiquarisch
een nieuw maar verramsjt exemplaar van Hermans’ gedichtenbundel Hypnodrome (Hermans 1948) had gekocht.
Hij was zo onder de indruk dat hij de rest van de ramsjpartij opkocht en aan
vrienden uitdeelde. Toen die op waren raakte Gils ook nog ‘op jammerlijke
wijze’ zijn eigen exemplaar kwijt. Wat die ‘jammerlijke wijze’ precies was zou
hij in 2001, in een tekst ter herdenking van Hermans, vertellen. Dat laatste
exemplaar had hij aan zijn buitenechtelijke geliefde uitgeleend: ‘Toen de zeer
gespannen en minder dan twee maand geduurd hebbende verhouding ten einde liep,
heb ik tijdens de dramatische afscheidsscène dat bewuste exemplaar verscheurd…’
Gils vroeg in zijn brief aan Hermans of die nog een exemplaar over had, en die
stuurde er inderdaad een, met de opdracht ‘Aan de hypnodromer / Gust Gils / van
W.F. Hermans / Groningen 5 Aug. ’55’ en met de volgende begeleidende brief:
‘Buitengewoon getroffen door de moeite die u zich getroost hebt een ex. van
mijn versjes te bemachtigen, zend ik u met veel genoegen het laatste dat ik
zelf bezit, aangezien u er, klaarblijkelijk, veel meer op gesteld bent dan ik’
(Gils 2001).[12] Er gaat dan in 1955
nog een briefje van Gils naar Hermans[13]
en de vriendschap is gesloten.
Het is belangrijk
vast te stellen wat hier de situatie was: twee jonge schrijvers, dertigers,
maken kennis met elkaar. Hermans is drie jaar ouder. Gils is net gedebuteerd
met enkele bundels poëzie in eigen beheer (Gils 1953, Gils 1954), Hermans had al een boek of tien gepubliceerd, waaronder drie romans,[14] voor de rest schreef hij veel
recensies en ander beschouwend werk, dat veel weerstand opriep. Begin 1955 was
zijn eerste Mandarijnen-op-zwavelzuur-pamflet verschenen (Hermans 1955), de
discussies daarover waren bezig toen Gils en Hermans kennismaakten. De reden
dat Gils contact zocht waren dus de surrealistische gedichten van Hermans, waar
Hermans op dat moment al zo veel afstand had genomen dat hij zijn eigen
exemplaar van de betreffende bundel weggaf – of deed alsof. De twee laatste
grote romans die Hermans had gepubliceerd, De
tranen der acacia’s (1949) en Ik heb
altijd gelijk (1951), waren traditioneel van vorm, maar hij was niet
tevreden over de ontvangst. Het feit dat hij in 1952 als fysisch-geograaf aan
de universiteit Groningen ging werken en in 1955 promoveerde[15] duidt erop dat hij wellicht aan
een wetenschappelijke carrière de voorrang wilde geven en de literatuur op het
tweede plan wilde laten komen. Wellicht daarom ook voelde hij zich midden jaren
vijftig vrij om minder traditioneel en minder toegankelijk grotesk proza te
publiceren in zijn De God Denkbaar
Denkbaar de God (1956) en in Drie
melodrama’s (1957).
Persoonlijk, in
levenden lijve, zouden Gils en Hermans elkaar overigens pas eind 1957 leren kennen.
Tot die tijd vousvoyeerden ze elkaar. Op 7 december 1957 kwam Hermans naar Gent
om daar in de Boekuil te ‘prediken’ door uit
De God Denkbaar Denkbaar de God voor te lezen en daarmee zijn ‘apostolische
taak [te] verrichten’.[16] Een paar
maanden later refereerde Gils aan dit optreden in een artikel met de titel
‘Hermans is hier geweest’, dat vooral een algemene introductie op Hermans moest
zijn en een rechtzetting van het over het algemeen negatieve beeld dat er op
dat moment van Hermans bestond: ‘De lektuur van Hermans verwekt onbehagen bij
de doorsneelezer, omdat zijn stijl niet is afgestemd op het model van de luie
stoel waarin die lezer zich heeft neergevlijd. / Ondanks dit alles zijn de
schrijverskwaliteiten van Hermans zo pertinent, dan men er met de slechtste wil
niet heeft kunnen aan voorbijzien’ (Gils 1958).[17]
Een belangrijke
brief uit het begin van de vriendschap tussen beide schrijvers was er een van
Gils van 22 januari 1956, die eigenlijk alleen maar bestaat uit het naschrift
bij een rondschrijven van het ‘Muzeum voor Kleine Kurioziteiten’, Gils’ deels
fysieke, deels mentale verzameling van artistieke en literaire documenten en
concepten.[18] Het zou mij niet
verbazen – verdere aanwijzingen daarvoor ontbreken voorlopig – wanneer Hermans
na lezing van dit rondschrijven met zijn absurdistische logica begreep dat Gils
een literaire en artistieke bondgenoot was, en het zou me ook niet verbazen
wanneer er een direct verband bestond tussen deze brief en het begin, een paar
weken later, van Hermans’ werk aan zijn absurdistisch-grotesk prozawerk De God Denkbaar Denkbaar de God, dat nog
in datzelfde jaar 1956 zou verschijnen. Hermans had de surrealistische poëzie
in 1954 vaarwel gezegd, en ook in zijn meer traditionele romans zag hij geen
toekomst. Met De God Denkbaar Denkbaar
de God en Drie melodrama’s een jaar later sloeg hij een weg in die hem op dat
moment meer bevredigde, en Gils was daarvan wellicht dus de aanstichter.
Na de persoonlijke
kennismaking eind 1957 begint de correspondentie pas echt. Het aantal brieven
per jaar gaat tussen 1956 en 1969 van enkele tot ruim veertig per jaar, met een
gemiddelde van ongeveer 1 per maand. Het zijn over het algemeen langere
brieven, waarvoor beide correspondenten de tijd genomen hebben. Veel brieven,
zeker in het begin, hebben, althans in het archief-Hermans, bijlagen: collages
en tekeningen, vaak bedoeld voor het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten, ook
krantenknipsels en brieven van en aan Gils’ dochters Flora en Leentje en
Hermans’ zoon Ruprecht (die in 1955 geboren was). De enkele bewaarde bijlage
bij de brieven van Hermans aan Gils zijn in het Gils-archief afzonderlijk
bewaard bij het materiaal van het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten, net als
enkele bijzondere briefkaarten.
De vriendschap
tussen Gils en Hermans uitte zich in de loop van de jaren in veel lange brieven
met een gevarieerde inhoud, die toch meestal de literatuur betrof, maar die ook
leidde tot bezoeken over en weer, met of zonder kinderen en echtgenotes. Vooral
dat mét kinderen en echtgenotes lijkt mij een teken van vriendschap, die in de
brieven vaak in details duidelijk wordt. Hermans vraagt bijvoorbeeld, in de
aanloop van een Vlaams bezoek per auto aan Nederland, of de familie Gils wel
nasi goreng lust, en hij geeft ook gedetailleerde en consideratieve, meelevende
reistips naar Haren bij Groningen (waar Hermans sinds 1952 aan de universiteit
werkte): ‘Maar je zou ook bij Meppel rechtsaf kunnen gaan richting Beilen, en
dan via Eursinge en Beilen naar Assen. Dat is een heel mooie weg, niet langs water.
Water boezemt namelijk de vreemdeling soms angst in, vooral als het hard waait
en dat doet het.’[19]
Er wordt in de
brieven, zoals gezegd, veel over literatuur geschreven, alle genres en veel
schrijvers komen langs, Franz Kafka, Jack Kerouac, H.G. Wells en Vladimir
Nabokov[20] bijvoorbeeld, maar ook
sciencefiction-auteurs en C.G. Jung. Over Nederlandstalige literatuur uit
Nederland en Vlaanderen gaat het niet zo vaak, behalve in de korte periode dat
Gils en Hermans samen in de redactie van Podium
zitten.[21] Hermans had gedurende
zijn hele carrière weinig belangstelling voor Vlaamse schrijvers, Gils
vanzelfsprekend wel. Er ontstaat bijvoorbeeld irritatie wanneer ze begin 1965
hartgrondig van mening verschillen over het Podium-redactielidmaatschap
van René Gysen. Gils wijst Hermans helder op het verschil in hun beider
posities: ‘Wat René Gysen betreft, tja, wat daar nog over te zeggen? Voor jou
is hij niet meer dan een literaire figuur, voor mij ook nog iemand die ik sinds
jaren goed ken, goed genoeg om een idee te hebben van zijn kwaliteiten:
eerlijkheid, betrouwbaarheid, intelligensie – en ook van zijn gebreken: een
zekere zwakheid van karakter, een gebrek aan kritiek wat betreft de
samenwerking met sommige mensen – uit een neiging om te “breed” te zijn,
veronderstel ik. Maar daarom is hij nog niet karakterloos. Als Dubois, waar
Gysen argeloos mee in één redaksie zit, jou doet steigeren, bedenk dan dat het
over de staatsgrens heen, en dat in beide richtingen, niet altijd zo duidelijk
is wie als le dernier des cons figureert. Heb jij ooit Lampo op H2 SO4 gezet?’[22] Hermans had inderdaad Hubert Lampo
nooit op zwavelzuur gezet; hij vermeldt hem een keer in Mandarijnen op zwavelzuur, maar als ‘literator van naam’ die Bonjour Tristesse van Françoise Sagan
had vertaald (Hermans 1985, 30); ook andere Vlamingen (Gaston Burssens, Willem
Elsschot, Maurice Gilliams) worden slechts terloops vermeld. De enige Vlaming
die in de Mandarijnen meer – en wel
negatieve – aandacht krijgt is Julien Weverbergh.[23]
Het eigen werk en
dat van de ander komen natuurlijk ook ter sprake, maar terwijl Gils zeer
enthousiast is over De God Denkbaar,
Denkbaar de God, De donkere kamer van
Damokles (1958) en Nooit meer slapen
(1966), zijn de reacties van Hermans op wat Gils hem toestuurt zuinig: op 4
januari 1966 dankt Hermans na ontvangst van Gils’ bundel Een plaats onder de maan
(Amsterdam 1965) ‘voor het nobele gevaar deze aan een poëzie-onkundige te
hebben toegestuurd’.[24] Een paar
maanden eerder was er een soortgelijke reactie: ‘Je prachtig gedrukte bundel
bereikte mij. Het is een meesterlijk stuk drukwerk. / Over de inhoud, hoewel
gering in omvang, kan ik helaas niet veel zeggen. Verschaft mij grote
mnemotechnische moeilijkheden. / Wees hierdoor niet boos, beledigd, verdrietig
of ontmoedigd. / Ik zeg immer altijd alles precies gelijk ik het meen.’[25] De enige keer dat Hermans een
oordeel over Gils schriftelijk publiek maakte was in het essay ‘Wittgenstein’s
levensvorm’, dat voor het eerst eind 1963 werd gepubliceerd in Podium en een jaar later jaar gebundeld
in Het sadistische universum. Nadat
hij Wittgenstein uit diens Philosophische
Untersuchungen heeft geciteerd – ‘De taal is een labyrint van wegen. Je
komt van de ene kant en kent de weg; je komt van een andere kant op dezelfde
plaats en kent de weg niet meer. / Ik kan bij voorbeeld, zoals de zaken staan,
een spel uitvinden dat nooit door iemand gespeeld wordt. – Maar zou ook dit
mogelijk zijn: Onderstel dat de mensheid nooit spelen gespeeld heeft; maar op
een keer had iemand een spel uitgevonden, – dat dan natuurlijk nooit gespeeld
werd?’ – schrijft Hermans: ‘Iets als dit laatste zou Gust Gils geschreven
kunnen hebben. Een onderzoek in hoeverre Gils humoristische bedoelingen heeft,
moet hier achterwege blijven. Maar dat velen bij zijn proza in de lach
schieten, kon ik waarnemen op een voorleesavond, dus...’ In de boekuitgave van
Het sadistische universum voegde hij
daar, in een hoofdstukje ‘Achteraf’ ter afsluiting van het boek, nog aan toe:
‘Gils: bv. een verhaal als “Versnipper het Dorp” (in Verbanningen, Amsterdam 1964)’.[26]
Die aanprijzing was zuiniger dan wat Hermans eerder in een brief aan Gils had
laten weten: ‘“Versnipper het dorp” was bijzonder naar mijn smaak’.[27]
Minder zuinig en
over het algemeen wél inhoudelijk was de lof die Gils Hermans toezwaaide,
bijvoorbeeld naar aanleiding van het verschijnen van De donkere kamer van Damokles: ‘ik heb me dezer dagen de donkere
kamer van damocles aangeschaft. las het in één ruk (lees dag) uit. […] dat ik
het mooi vond (wat je inderdaad hoopte) is nogal zwak uitgedrukt. moet ik
zeggen dat het me “sterk heeft aangegrepen”? waarschijnlijk wel. ik heb er
tenminste de nacht nadien fel van gedroomd, wat me heus niet niet elk jaar
overkomt. […] één ding staat na dit boek wel vast – je weet het zelf maar kunt
het evengoed bevestigd horen: ik zie niet wie als prozaschrijver in ons
taalgebied momenteel naast je zou kunnen staan. ik vergeet van het reve niet,
maar hoeveel smaller is zijn spektrum, hoeveel minder allure heeft hij, hoeveel
moeizamer schrijft hij!’[28] In zijn
reactie op deze brief doet Hermans een van zijn meest verregaande
ontboezemingen over De donkere kamer,
en dat kwam misschien wel omdat Gils zo’n onverwachte bondgenoot was en dus een
oprechte gesprekspartner. Hermans was bang geweest dat Gils het boek ‘niet
dadaïstisch genoeg zou vinden’, en omdat hij op een in manuscript toegestuurd
fragment geen reactie kreeg, vermoedde hij afkeuring en stuurde hij Gils geen
presentexemplaar. ‘Je hebt misschien gehoord,’ schrijft Herman, ‘ dat het boek nogal succes heeft. Er is
nog geen enkele afwijzende kritiek op verschenen. Soms denk
ik dat ze het doen om mij met mijn Mandarijnen op zwavelzuur voor schut te
zetten. Ook had ik dit succes liever aan een boek als De God Denkbaar
of een verhaal als De blinde Fotograaf gegund.
Ik kan n.l. niet zeggen dat ik persoonlijk mij bijzonder geamuseerd heb bij het
schrijven van De donkere Kamer. Ik heb het
voornamelijk afgemaakt omdat ik het gegeven zo aardig vond’.[29]
Kenmerkend voor een
vriendschap die zich vooral in brieven afspeelt zou ook de moeite kunnen zijn
die de correspondenten zich getroostten om mooie brieven te schrijven, in een
toon die bij de correspondent past. Dat Hermans zo’n persoonlijke toon zoekt is
goed te zien wanneer hij aan twee correspondenten over hetzelfde schrijft. Op
12 maart 1965 verongelukt Hermans met zijn niet lang daarvoor gekochte
sportwagen, een Austin Healey 3000 Mk III. Twee weken later, op 12 maart 1965,
doet hij in zo’n honderdvijftig woorden kort, bondig en stoer verslag van het
ongeluk aan de autoliefhebber Rudy Kousbroek: ‘[J]uist vandaag veertien dagen
geleden ben ik in de Wieringermeer het slachtoffer geworden van mijn toenemende
hartstocht voor steeds snellere auto’s en met 160 over de kop geslagen. Auto in
wrak veranderd, ikzelf eraf gekomen met drie blauwe plekken, dus het was toch
een heel goede auto. Was. All risk verzekering blijkt in te houden dat je
hoogstens 2/3 krijgt van wat je nodig hebt om een nieuwe te kopen. […]’
(Otterspeer 2009, 29).
Het verslag aan
Gils van dezelfde dag begint ook met feitelijkheden over auto en snelheid, maar
is voor de rest uitvoerig en nogal poëtisch: ‘Het was die dag het soort
lenteweer dat een jaar of dertig geleden nog in gedichten ter sprake werd
gebracht: geen wolkje aan de lucht en een soort droge nevel, nesthaar van de
jonge lente’. Hermans zet zelf ‘sic!’ achter deze zin en gaat verder: ‘Mijn
gedachteleven was niettemin niet opgewekt, o.a. omdat ik in Amsterdam een
professor ging feliciteren aan wie ik eigenlijk een hekel heb en hij aan mij.
Een grote vrachtauto die ik bezig was in te halen, ging plotseling naar links.
Ik dacht dat hij het deed om mij te plagen. Er is niets aan te doen, ik vlieg
erop, dacht ik rustig. / Ik hoor breken van glas, ik zie gelaten hoe het linker
achterstuk van de vrachtauto het rechter spatbord van de mijne openrijt. Daarna
raak ik in een werveling waarvan ik mijn weinig herinner, d.w.z. volgens mijn
herinnering heb ik niets meer van het landschap gezien, alleen het interieur
van de auto en dit met hetzelfde gevoel dat je op de kermis hebt in die
wagentjes die vastgemaakt aan een draaiende schijf in het rond worden
geslingerd. Ik voelde niet de minste angst, ik dacht alleen: nu heb ik de
zekerheid dat doodgaan inderdaad niets is, het is alsof je in een roes
verzinkt, het is eigenlijk wel prettig.’ Enzovoorts.[30]
Willem Frederik Hermans, 'Gedicht', datering onbekend (Letterenhuis, Antwerpen, archief-Gils, G 3978) |
Het einde van de vriendschap
Toch was ook de vriendschap tussen Willem Frederik
Hermans en Gust Gils er een die, zoals gebruikelijk bij Hermans, niet vrij was
van wrijvingen, en die, geheel volgens het beeld van bijna al de gepubliceerde
Hermans-correspondenties, voor een van de partijen onbevredigend eindigde. De
briefwisseling met de veel oudere Bordewijk eindigde met diens dood, en hier
kan ook nauwelijks van een vriendschap worden gesproken. Bij Van het Reve, Van
Oorschot en Kousbroek is het telkens Hermans die een eind maakt aan het
contact. De frequentie van de briefwisseling tussen Hermans en Gils loopt vanaf
1969 sterk terug. Tussen 1956 en 1969 lag het gemiddelde van de correspondentie,
zoals eerder vermeld, bij ongeveer één brief per maand, daarna is er nog
slechts incidenteel contact, in sommige jaren geen enkel.
Hoewel
de vriendschap op 8 juli 1969 nog zo was dat Hermans nummer 3 van de tien
exemplaren van de tweede druk van zijn zelf geknutselde boekje Zwarte handel (Hermans 1969a)[31] aan Gils opdroeg en hem zijn in
augustus verschenen Fotobiografie
(Hermans 1969b) stuurt, wordt het daarna steeds stiller, er ontstaat zelfs een
stilte die zo ‘oorverdovend’ is dat Gils haar vier maanden later doorbreekt met
een brief waarin hij dat woord gebruikt en voor de twee toegestuurde
publicaties bedankt.[32] Na het
antwoord van Hermans, de al eerder geciteerde brief van 17 november 1969 waarin
hij Gils met nadruk een vriend noemt,[33]
is het bijna vier jaar stil.
Op vrijdag de
dertiende juli 1973 schrijft Gils aan Hermans (die een half jaar eerder naar
Parijs was verhuisd): ‘het is al zo lang geleden dat ik nog wat van je hoorde,
dat ik me soms met lichte paranoia afvraag of er, buiten mijn weten, een
misverstand tussen ons is gerezen. dat ik je bv, door een of andere uitlating
of gedraging zou hebben mishaagd’. Hij geeft toe dat hij zelf ook niets van
zich heeft laten horen en vermoedt dat het ontbreken van contact te maken heeft
met hun beider situatie: ‘ik ben wel geëvolueerd de laatste 3 ½ jaar, er is ook
zoveel gebeurd in mijn leven, de schipbreuk van mijn huwelijk is daar nog het
minste van. nee ik ben geen jezusfreak of zeloot voor wat ook geworden. Ik
hoorde van Freddy dat je zo depressief was de laatste tijd – dat ben ik ook, al
2 jaar nagenoeg kontinu en ik merk dat ik ook kontakten met mensen verwaarloos.
maar ik heb ook gemerkt dat twee depressieve personen soms zeer goed tot
uitwisseling komen.’ Gils’ resumé: ‘het zou me boeien nog eens met je in
aanraking te komen’.[34] Uit het
antwoord van Hermans, dat niet ingaat op de suggestie van verwantschap wat
depressies en zo meer betreft, blijkt dat de hernieuwing van het contact hem niet boeit, maar hij formuleert het
vriendschappelijk: ‘Je brief doet me vrezen dat je zou kunnen denken – omdat ik
je zelden of nooit meer schrijf – dat je me iets misdaan had […]. Dat […] is
echt niet het geval. / Wat wel het geval is, dat is mijn besef dat ik een
heleboel mensen eigenlijk niets meer te vertellen heb, behalve dingen die ze
wel niet leuk zouden vinden, of ik moest speciaal iets gaan zitten bedenken.
Dat doe ik steeds minder: lui en moe, zullen we maar zeggen. / Dus neem het me
niet kwalijk. Ik wens je het allerbeste. […] / Nu, dat is alles, niets om blij
mee te wezen, neem ik aan, maar ook niets om je zorgen over te maken.’[35] De reactie van Gils op deze brief
is eveneens vriendschappelijk: ‘ik waardeer het dat je zo eerlijk schrijft hoe
je tegenover me staat. […] Dat er geen misverstand tussen ons heerst verheugt
me, en ik hoop dat dat ook nooit het geval zal zijn.’[36]
In de
ruim twintig jaar tot Hermans’ dood in 1995 volgden nog slechts enkele brieven,
waaronder felicitaties met ronde verjaardagen, zoals Hermans’ zestigste in
1981. Na deze laatste felicitatie van Gils is het ruim drie jaar stil. Op 19
november 1984 schrijft hij weer aan Hermans: ‘voor één keer in al die jaren –
dat is een laag gemiddelde – wilde ik je een dienst vragen’, en die dienst
betreft een aanbevelend tekstje voor op de achterflap van een boek dat Het telefoonnummer van de wereld moest
gaan heten, ‘[n]iet dat ik hoop daardoor beroemder te worden, of je anderszins
als gangmaker wil misbruiken, maar omdat zulk detail zeker de verkoop niet zal
schaden – en die is bij mij al beschadigd genoeg…’ Gils herinnert zich dat
Hermans tijdens een lezing in Antwerpen – ‘tot mijn opperste verbazing eerlijk
gezegd’ – het verhaal ‘De roerloze vechter’ tot ‘een van de top-10 uit de
nederlandstalige verhalenschat’ had verklaard, en die uitspraak wil hij graag
op zijn boek citeren.[37] Hermans
ziet, zo antwoordt hij een paar dagen later, de uitspraak liever niet als
citaat met zijn naam eronder op de achterflap, maar doet wel een handreiking.
Hij citeert de uitspraak, die hij blijkbaar op papier had, in zijn brief – ‘Ik
beschouw het verhaal over De Roerloze Vechter en diens handgemeen met de
berijder van “het tengere tuffertje” als een van de beste tien korte verhalen
in de Nederlandse taal. Ik kan het niet herlezen zonder de slappe lach te
krijgen.’ – en suggereert vervolgens Gils om na te gaan of deze uitspraak op de
een of andere manier in een krantenverslag is terechtgekomen, dat Gils dan weer
op zijn boek kan citeren.[38] Maar
dat zou niet gebeuren. Het bedoelde boek zou in 1985 bij De Bezige Bij
verschijnen onder de titel Het zoemen van
de bierkaai, ‘Hoe ik het telefoonnummer van de wereld kwijtraakte’ is
daarin de laatste tekst.[39] In het
archief van Hermans is geen antwoord van Gils bewaard, en er zijn ook geen
overige tekenen van later contact.
Noten
[1] Tot nu tot (zomer 2013) zijn 12 delen verschenen: 1
(2005), 2 (2008), 3 (2010), 4 (2012), 5 (2013), 7 (2006), 9 (2011), 11 (2008),
12 (2006), 13 (2010), 14 (2011), 15 (2012). De wetenschappelijke editie bestaat
uit de boekpublicaties, aangevuld met gegevens op de projectwebsite www.wfhermansvolledigewerken.nl.
Projectleiders en editeurs zijn Peter Kegel en ondergetekende; Bram Oostveen en
Marc van Zoggel zijn onderzoekmedewerkers. De Volledige Werken verschijnen in een samenwerkingsverband tussen het
Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag, uitgeverij De
Bezige Bij in Amsterdam en het Willem Frederik Hermans instituut.
[2] De brieven bevinden zich in het Hermans-archief in het
Letterkundig Museum in Den Haag en in het Gils-archief in het Letterenhuis in
Antwerpen.
[3] De relatie met Gust Gils zal naar verwachting in deel 2
van de biografie (verschijning aangekondigd voor november 2014) aan de orde
komen.
[4] Geciteerd naar de laatste bij leven verschenen ‘vierde
druk, zesde oplage’: Hermans 1985, de versie die zal worden opgenomen in deel
16 van de Volledige Werken (in
voorbereiding).
[5] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 15 december 1968,
doorslag in het archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[6] In het archief-Gils in het
Letterenhuis bevinden zich ook enkele versies in machine- en handschrift van
een toneelstuk van Gils dat ‘Vampiers en vegetariërs’ getiteld is en dat aan
Hermans is opgedragen. De inhoud, een absurdistisch tafereel met drie personen
(‘Donald C. Klei, handelsreiziger en wapensmokkelaar’, ‘Een
schildwacht’, ‘Een koning’), geeft op het eerste gezicht geen aanwijzing voor
een direct verband met Hermans of zijn werk. Het stuk is ongedateerd, maar
getypt en geschreven op de achterkant van een rapport van de Medisch-sociale
Dienst van de Stad Antwerpen uit 1954-1955.
[7] Geciteerd naar de herdruk in Janssen 19833,
232.
[8] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 24 oktober 1966, doorslag in het
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[9] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 17 november 1969,
doorslag in het archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[10] In het Hermans-archief beslaat de correspondentie de
periode 1955 tot 1984, in het archief-Gils beginnen de brieven in het
correspondentiedossier in 1964, met eerdere aanvullingen in het Muzeum voor
Kleine Kurioziteiten. Brieven van Hermans uit het het bezit van Gils werden,
voordat het archief naar het Letterenhuis ging, te koop aangeboden in 2005 (13,
door antiquariaat Demian in Antwerpen) en 2008 (ca. 50 uit de periode
1955-1969, door antiquariaat Marc Van de Wiele in Gent).
[11] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 30 juli 1955,
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[12] Gils citeert de opdracht en de brief. De brief is niet
bewaard, als origineel of als doorslag, in de archieven van de beide auteurs.
Ook het opdrachtexemplaar bevindt zich niet in het archief-Gils.
[13] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 6 aug 1955, archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[14] Behalve de romans Conserve
(Hermans 1947), De tranen der acacia’s
(Hermans 1949) en Ik heb altijd gelijk
(Hermans 1951) en de eerder genoemde gedichtenbundel Hypnodrome (Hermans 1948b) verschenen nog Horror Coeli en andere gedichten (Hermans
1946a), de novellen(bundels) Moedwil en misverstand (Hermans 1948a), Het behouden huis (Hermans 1952), en Paranoia (Hermans 1953), en het afzonderlijk
uitgegeven essay Fenomenologie van de pin-up girl (Hermans 1950), allemaal bij Amsterdamse uitgevers. Al deze
werken staan intussen in Hermans 2005.
[15] Op 6 juli 1955 in Amsterdam op Hermans 1955.
[16] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 22 oktober 1957, doorslag in het
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[17] Gils stuurde een knipsel van dit artikel aan Hermans met
de notitie ‘willem / L.P. Boon heeft ± ¼ geknipt zonder mij te kennen. Ze zijn
allemaal dezelfde. gust’ (Archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag).
[18] Zie de bijdrage van Ton van Imschoot in dit boek [= Van
Imschoot 2015; aanvulling 2019]; intussen verscheen ook Huijser 2014.
[19] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 1 november 1965,
doorslag in archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[20] Hermans aan Gils, 18 januari 1965 (doorslag in het
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag): ‘Bovendien is Lolita Nabokov’s
beste boek waarschijnlijk niet, zo min als Damokles mijn beste is, al hebben
die twee boeken de resp. twee auteurs verreweg de meeste bekendheid
opgeleverd.’ Lolita van Vladimir
Nabokov was in 1955 in Parijs verschenen, drie jaar vóór De donkere kamer van Damokles.
[21] Hermans staat in Podium
als redactielid vermeld van aflevering 9/10 van jaargang 17 (1962-1963) tot en
met aflevering 1 van jaargang 19 (1964-1965), Gils was redacteur van aflevering
3 van jaargang 16 (1961-1962) tot en met aflevering 6 van jaargang 23 (1969).
Zie ook Sicking 1986.
[22] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 1 februari 1965,
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag. De Nederlandse schrijver en
criticus Pierre H. Dubois werkte van eind jaren dertig tot begin jaren vijftig
gedurende langere periodes in Brussel.
[23] Vanaf de tweede, uitgebreide versie van Mandarijnen op zwavelzuur, die in 1967
verscheen. In de uitgave Hermans 1985 op 236 e.v.
[24] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 4 januari 1966,
doorslag in het archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[25] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 16 okt. 1965. Het
gaat om de bibliofiele bundel Insomnia
Ferox, die in een oplage van 120 exemplaren was verschenen bij de Paradox
Press in St. Niklaas.
[26] Geciteerd naar Hermans 2005, deel 11 (2008), 213 resp.
232. In de eerste druk van Het
sadistische universum (1964) had Hermans Gils’ tekst ‘Vernietig het dorp’
genoemd, een fout die in de derde druk (1965) werd hersteld. Van deze derde
druk stuurde Hermans Gils een exemplaar toe met de opdracht ‘Voor Gust,/ deze derde druk waarin
(p.179)/ het dorp eindelijk versnipperd/ wordt, zoals het hoort./ Met excuses
voor de vroegere/ drukken./ Willem Frederik/ Gr. 7 juli 65’. Het boek is nu
(juli 2014) in het bezit van antiquariaat Demian in Antwerpen (http://www.demian.be/boekhandel/page.aspx#92_192).
Van de eerste druk kreeg Gils eerder al een exemplaar, eveneens met opdracht
(ibid.).
[27] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 29 februari 1964,
doorslag in archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag. ‘Versnipper het
dorp’ was gepubliceerd in afl. 2/3 van de jaargang 1963-1964 van Podium (Gils 1963).
[28] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 4 januari 1959,
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag. De donkere kamer van Damokles (Hermans 1958) had van de eerste tot
en met de negende druk Damocles met een ‘c’ in de titel. Zie de Commentaar bij
deel 3 (2010) van Hermans 2005, 717 e.v.
[29] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 25 januari 1959,
doorslag in archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag. Voor het bredere
verband van deze uitspraak zie de Commentaar in Hermans 2005, deel 3 (2010).
‘De blinde fotograaf’ is een verhaal uit Hermans’ bundel Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (Hermans
1957), nu in Hermans 2005, deel 7 (2006).
[30] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 12 maart 1965,
doorslag in archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag. Meer over dit en
andere ongelukken: Gielkens 2013.
[31] De eerste druk uit 1965 telde vijf exemplaren.
[32] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 12 november
1969, archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[33] Zie noot 9.
[34] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 13 juli 1973,
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[35] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 29 juli 1973,
doorslag in archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[36] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 2 augustus 1973,
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[37] Gust Gils aan Willem Frederik Hermans, 19 november 1984,
archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag.
[38] Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 22 november 1984,
doorslag in archief-Hermans, Letterkundig Museum, Den Haag. ‘De roerloze
vechter’ stond in Gils 1964, 168-174.
[39] Gils 1985, 182-186.
Literatuur
De Mari e.a. 1973
H. de Mari & I. Sitniakowsky, ‘W.F. Hermans, topschrijver vol venijn: “Lachen? Ik doe niet anders!”,
in: De Telegraaf, 6-10-1973.
Gielkens 2013
J. Gielkens, ‘“Ik ben nog nooit op een autootje
zo verliefd geweest”. Willem Frederik Hermans achter het stuur’, in: De
Parelduiker, 1, 1, 2013, 21-36.
Gils 1953
G. Gils, Partituur voor
vlinderbloemigen. Antwerpen, eigen beheer, 1953.
Gils 1954
G. Gils, Zeer verlaten reiziger. Antwerpen, Gard-sivik, 1954.
Gils 1958
G. Gils, ‘Hermans is hier
geweest’, in: Vooruit, 22-2-1958.
Gils 1960
G. Gils, Met de
noorderzon op stok. Zaandijk, Heijnis, 1960.
Gils 1963
G. Gils, ‘Versnipper het dorp’,
in: Podium, 1, 2/3, 1963-1964, 68-70.
Gils 1964
G. Gils, Verbanningen. Paraproza. Amsterdam/Antwerpen, De Bezige
Bij/Ontwikkeling, 1964.
Gils 1965
G. Gils, Insomnia Ferox. St. Niklaas, Paradox Press, 1965.
Gils 1985
G. Gils, Het zoemen van de bierkaai. Amsterdam/Antwerpen, De
Bezige Bij/Contact, 1985.
Gils 2001
G. Gils, ‘“I remember WFH”’, in: R.J.
Benders & W. Smulders (red.), Apollo in Brasserie Lipp. Bespiegelingen
over Willem Frederik Hermans. Amsterdam, De Bezige Bij, 2001, [105]-[107].
Hermans 1946a
W.F.
Hermans, Horror Coeli en andere gedichten. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1946.
Ook in: idem, Volledige Werken, deel 7. Amsterdam, De
Bezige Bij, 2006.
Hermans 1946b
W.F. Hermans, ‘Snerpende
critiek’, in: Criterium, [4], 13 (oktober
1946), 1945-1946, 705-709.
Hermans 1947
W.F. Hermans, Conserve. Amsterdam, Salm, 1947. Ook in: idem, Volledige Werken,
deel 1. Amsterdam, De Bezige Bij, 2005.
Hermans 1948a
W.F. Hermans, Moedwil en misverstand. Amsterdam,
J.M. Meulenhoff, 1948. Ook in:
idem, Volledige Werken, deel 7.
Amsterdam, De Bezige Bij, 2006.
Hermans 1948b
W.F. Hermans, Hypnodrome. Gedichten. Den Haag, A.A.M. Stols, [1948]. Ook in: idem,
Volledige Werken, deel 9. Amsterdam, De Bezige Bij, 2012.
Hermans 1949
W.F. Hermans, De tranen der acacia’s.
Amsterdam, Van Oorschot, 1949. Ook in: idem, Volledige Werken,
deel 1. Amsterdam, De Bezige Bij, 2005.
Hermans 1950
W.F. Hermans, Fenomenologie van de
pin-up girl. Amsterdam, Van
Oorschot, 1950. Ook in: idem, Volledige
Werken, deel 13. Amsterdam, De Bezige Bij, 2008.
Hermans 1951
W.F. Hermans, Ik heb altijd gelijk. Amsterdam, Van Oorschot, 1951. Ook in: idem, Volledige Werken, deel 2. Amsterdam, De Bezige Bij, 2008.
Hermans 1952
W.F.
Hermans, Het behouden huis. Amsterdam, De Bezige Bij, [1952]. Ook in: idem, Volledige Werken, deel 7. Amsterdam, De
Bezige Bij, 2006.
Hermans 1953
W.F. Hermans, Paranoia. Amsterdam, Van Oorschot, 1953.
Ook in: idem, Volledige Werken, deel
7. Amsterdam, De Bezige Bij, 2006.
Hermans 1955a
W.F.
Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur No. 1. Het geweten van de Groene
Amsterdammer of Volg het spoor omhoog. Amsterdam, Van Oorschot, 1955.
Hermans 1955b
W.F. Hermans, Description et genèse des dépôts meubles de surface et
du relief de l’Oesling. Luxemburg, Service
Géologique de Luxembourg,1955.
Hermans 1957
Willem Frederik Hermans, Een
landingspoging op Newfoundland en andere verhalen. Amsterdam, Van Oorschot,
1957. Ook in: idem., Volledige Werken,
deel 7. Amsterdam: De Bezige Bij, 2006.
Hermans 1958
Willem Frederik Hermans, De donkere kamer van Damokles. Amsterdam, Van Oorschot, 1958. Ook
in: idem., Volledige
Werken, deel 3. Amsterdam: De Bezige Bij, 2010.
Hermans 1964
W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. Groningen, De
Mandarijnenpers, [1964].
Hermans 1969a
Willem Frederik Hermans, Zwarte handel. [Haren], De Mandarijnenpers, 1969.
Hermans 1969b
Willem Frederik Hermans, Fotobiografie. Hermans, Thomas Rap, 1969.
Hermans 1985
W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. Parijs, De Mandarijnenpers, 1985.
Hermans 2005
W.F. Hermans, Volledige Werken, deel 1 e.v. Amsterdam, De Bezige Bij, 2005 e.v. www.wfhermansvolledigewerken.nl
Huijser 2014
Wim Huijser, ‘Als een vierkant tot een kubus. Opgravingen in Gust Gils’
Muzeum voor Kleine Kurioziteiten’, in: De
Parelduiker, 19, 2, 2014, 2-13.
Keja e.a. 2011
M. Keja & A. Kuipers (ed.), W.F. Hermans & F. Bordewijk, Een onmiskenbare verwantschap. Brieven
1944-1965. Amsterdam, De Bezige Bij, 2011.
Maas 2003
N. Maas (ed.), G.
van Oorschot, Hierbij de hele God in
proef. Brieven aan Willem Frederik
Hermans. Amsterdam, Van Oorschot, 2003
Maas 2004
Nop Maas (ed.),
W.F. Hermans, Je vriendschap is werkelijk
onbetaalbaar. Brieven aan Geert van
Oorschot. Amsterdam, De Bezige Bij, 2004.
Maas e.a. 2008
N. Maas & W. Otterspeer (ed.), W.F. Hermans & G. Reve, Verscheur deze brief! Ik vertel veel te
veel. Een briefwisseling. Amsterdam, 2008.
Meijer 1970
I. Meijer, ‘Het enige geluk is geluk in slavernij’, in: HP-magazine, 28-10-1970. Ook in: F.A. Janssen
(red.), Scheppend nihilisme. Interviews
met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, De Bezige Bij, 19833, 223-234.
Nabokov 1955
V. Nabokov, Lolita.
Parijs, Olympia Pres, 1955.
Otterspeer 2009
W. Otterspeer
(ed.), Machines en emoties. Willem
Frederik Hermans, Rudy Kousbroek, Ethel Portnoy. Een briefwisseling.
Amsterdam, De Bezige Bij, 2009.
Otterspeer 2012
W. Otterspeer, ‘Hermans en de goede Gust’, in: Zuurvrij, juni 2012, 25-31.
Otterspeer 2013
W. Otterspeer, De
mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel I
(1921-1952). Amsterdam, De Bezige
Bij, 2013.
Sicking 1986
J.M.J. Sicking (red.), Podium.
Bibliografische beschrijving, analytische inhoudsopgave, index. Nieuwkoop, De
Graaf, 1986.
Snijders 1969
F. Snijders, ‘Hermans was hier’, in: Amigoe de Curaçao, 25-1-1969 & 27-1-1969.
Van imschoot 2015
T. Van
Imschoot, ‘Het museum als medium. Over het absurde conceptualisme van Gust
Gils’, in: M. Velle et al. (red.), Gust Gils in zijn experiment. Gent, Academia Press, 2015, p.
93-134.
Eerder gepubliceerd in: Matthias Velle et al. (red.), Gust Gils in zijn experiment. Gent: Academia Press, 2015, p.
251-267, de bundeling van bijdragen aan een studiedag over Gust Gils in Gent in
december 2012. Uiteraard zou dit artikel op een aantal punten geactualiseerd
kunnen worden, maar ik geef er de voorkeur aan het weer te geven zoals het werd
gepubliceerd (met een kleine noodzakelijke verwijzende aanvulling in een
voetnoot en in de literatuurlijst). De voorgestelde brieveneditie is er helaas
nog niet. Hoe dat komt vertel ik in mijn memoires.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.