vrijdag 13 september 2024

Bij de geboortedag van Herman Gorter, 150 jaar geleden [2014]

Toen ik gisteren, 26 november 2014, op de dag dat Herman Gorter honderdvijftig jaar geleden werd geboren, de net bij Van Oorschot verschenen uitgave van de brieven van Herman Gorter aan zijn twee geliefden Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos kocht, vertelde de boekhandelaar me dat iemand eerder op de dag het boek ook had aangeschaft, en wel met de verzuchting: ‘Eindelijk, na al die jaren!’ En dat is maar al te waar, want deze brieven hadden al veel eerder kunnen verschijnen. De originelen ervan worden bewaard in een openbare instelling, in het Letterkundig Museum (LM) in Den Haag, en ze zouden daar voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Maar dat zijn ze al tientallen jaren niet, omdat ze alleen voor wijlen Enno Endt resp. zijn weduwe toegankelijk waren en zijn of alleen met hun toestemming geraadpleegd konden en kunnen worden. Gorter is in 1927 overleden en dus al veel langer dan zeventig jaar dood, en dan zouden, volgens de website van het LM, zijn papieren vrij raadpleegbaar moeten zijn.


De afgelopen jaren heb ik regelmatig tevergeefs pogingen gedaan toegang te krijgen tot de brieven van Gorter aan Ada Prins, en omdat ik niet de enige ben die in de loop van de tijd te maken heeft gehad met dit soort obstructie, vertel ik hier plaatsvervangend voor alle gedupeerden mijn verhaal:

In het najaar van 2007 meldde ik me, als medewerker van het Huygens Instituut in Den Haag, bij het Letterkundig Museum met de mededeling dat ik van plan was om namens mijn instituut een editie te maken van de brieven van Gorter aan Ada Prins. Datzelfde LM had mij, toen ik er in 2001 over mijn plannen met de brieven van Gorter ging praten, geadviseerd te wachten tot Enno Endt was overleden, want dan zou de claim op het uitgeven van de brieven vervallen die bij Enno Endt berustte. En als iemand met zoiets bezig is, dan wil het wetenschappelijke fatsoen dat je daar afblijft. Hoewel Endt al tientallen jaren met zijn editieplannen rondliep en het genoemde fatsoen al veel te lang op de proef was gesteld, deed ik wat het LM had geadviseerd: na zijn dood deponeerde ik mijn claim bij het LM. Maar toen ik de brieven op de studiezaal van het LM wilde gaan raadplegen, werd mij, zonder aankondiging vooraf, meegedeeld dat er een embargo op de brieven rustte; de reden: Lieneke Frerichs, de weduwe van Enno Endt, was met een editie bezig. Een twijfelachtige claim bleek dus ook nog een keer erfelijk. Nota bene: het gaat bij de brieven van Gorter aan Prins om materiaal dat na de dood van Prins zonder bijzondere en beperkende bepalingen via de erfgenamen van Ada Prins in het LM terecht is gekomen. En dat dus, ik herhaal het maar, voor iedereen toegankelijk zou moeten zijn.

Ik liet de kwestie een tijd rusten. Na een klacht bij het bestuur van het LM in 2010, mede namens de directie van het Huygens Instituut, werd het embargo op inzage weliswaar opgeheven, maar het LM gunde Frerichs nog een ‘redelijke termijn’ om haar editie af te ronden. Toen die ‘redelijke termijn’ een jaar of drie had geduurd en er nog steeds geen editie in zicht was, meldde ik me weer bij het LM. Ik kreeg uiteraard geen toestemming om de brieven te publiceren. Ik had dat antwoord verwacht en drong niet verder aan, maar ongevraagd werd mij meegedeeld dat de brieven onder embargo waren en ze niet geraadpleegd konden worden. Dat gebeurde, zo kreeg ik te horen, op verzoek van Lieneke Frerichs. Die dus, om de situatie nog maar eens helder te formuleren, als direct belanghebbende anderen verhindert om de brieven van Gorter aan Ada Prins te raadplegen, zonder dat ze formele zeggenschap heeft over deze brieven. Ik weet niet wat ik erger moet vinden: dat een ‘collega’ zoiets doet, of dat het LM dergelijk gedrag faciliteert.

Over mijn verwijzing naar de eerdere uitspraak van zijn bestuur haalde de directeur van het LM, Aad Meinderts, zijn schouders op, en na een nieuwe klacht deed het bestuur van het LM hem dat na; een toelichting op deze koerswijziging kreeg ik niet. Een van mijn vele vragen aan het bestuur ging over het aanvankelijke argument van het LM, dat inzage van de brieven aan Ada Prins niet mogelijk was zolang Frerichs bezig was met haar editie; intussen deed zich namelijk het geval voor dat ik – met toestemming van het Letterkundig Museum – bezig was met een editietje van een aantal brieven uit de Gorter-collectie van het LM. Toen ik hoorde dat Frerichs deze brieven wilde gebruiken voor een artikel en voor haar editie, heb ik het LM maar eens – tegen alle fatsoen in, ik geef het onmiddellijk toe – gevraagd zijn eigen regels toe te passen en Frerichs inzage en gebruik van de betreffende brieven te ontzeggen; het opmerkelijke antwoord van Aad Meinderts: ‘hier ga ik niet tussen zitten. Dat lijkt mij niet verstandig. LM is geen partij.’ Het bestuur van het LM wilde mij vervolgens niet uitleggen waarom dezelfde regels in twee gevallen verschillend worden toegepast, maar wel allebei in mijn nadeel. En dan nog dit: in een van de brieven die ik van de voorzitter van het bestuur van het LM kreeg werd het embargo dat ik op de brieven van Gorter aan Ada Prins al had in een vage zin uitgebreid tot ander materiaal, maar toen ik om een overzicht vroeg – ik had geen idee over welk materiaal het ging – kon men mij dat niet geven.

In een van mijn klachtenbrieven aan het bestuur van het LM vroeg ik naar de wettelijke archiefbepalingen die door het LM worden gehanteerd bij het ter beschikking stellen van archiefmateriaal. Het nogal ontluisterende antwoord van de jurist die voorzitter is van het bestuur van het LM: dat gebeurt niet volgens bepaalde wettelijke regels. Mijn conclusie is dus: het LM doet maar wat, het laat persoonlijke voorkeuren en willekeur bepalen of het een boodschap heeft aan de taak die het met overheidsgeld pretendeert uit te oefenen: het beheren en ter beschikking stellen van literair archiefmateriaal ten behoeve van gebruik door het algemeen publiek en de wetenschap in het bijzonder. Vooral dat laatste gaat mij aan hart: serieus Gorter-onderzoek is op deze manier onmogelijk.

Herman GorterGeheime geliefden. Brieven aan Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2014. 672p. € 49,- ISBN 978 90 282 6035 1; www.vanoorschot.nl

Dit stuk werd in november 2014 gepubliceerd op de intussen gearchiveerde website nederlandsepoezie.eu. Ik heb bij deze herpublicatie alleen de naam van de toenmalige directeur van het huidige Literatuurmuseum toegevoegd. Mijn voormalige werkplek, het Huygens Instituut, heeft intussen ook een andere naam: Huygens ing. Het verhaal is eigenlijk nog veel langer, de voormalige conservator van het Literatuurmuseum Sjoerd van Faassen speelt daarin een belangrijke en kwalijke rol. Daarover wellicht een andere keer. En helaas was de steun van mijn werkgever ook minimaal. Het Literatuurmuseum weet intussen dat ik gelijk had met mijn klachten, maar excuses heb ik nooit gekregen.

maandag 1 april 2024

Weg

Vandaag een jaar geleden kwam ik terug van weg geweest. Ik had waar ik was een werkplek gevonden in een mooie, heldere en lege kamer, zonder al het papier dat thuis altijd in de weg ligt. Alleen mijn laptop op het bureau, vitrinekasten rondom met af en toe een smaakvol voorwerp en aan een stuk vrij gebleven muur een abstract, monochroom kunstwerk, grijswit op gebroken wit een cirkelvorm. Ik keek er met plezier naar en bedacht dat ik er ook zo een wilde hebben. De volgende keer dat ik van mijn werk zou opstaan wilde ik kijken wie de kunstenaar was.

Het was een rustige werkomgeving. Af en toe hoorde ik gepraat ergens anders in huis. Wat een aardige mensen, dacht ik, dat ze me hier zo in alle rust laten werken.

Van het kunstwerk maakte ik ook een paar foto’s, maar dat was veel later, een paar dagen nadat ik uit het kunstmatige coma was ontwaakt waarin ik had verkeerd nadat er op 23 maart 2023 iets verkeerd was gegaan bij een darmoperatie. Negen dagen later, op 1 april dus, werd ik weer wakker en leek ik, ondanks mijn afwezigheid, toch van alles te hebben meegemaakt. Zoals het verblijf in die prettige werkruimte. Ik had het daar vreemd gevonden dat er af en toe opeens een paar dames in witte kleren de kamer binnenkwamen en rustig overleggend via een andere deur weer verdwenen, maar na 1 april begreep ik waarom dat was: ik lag nu in een rustige, wit geschilderde en vrij lege kamer op de intensive care. Omdat ik alleen lag gebeurde er weinig, af en toe kwam er verplegend personeel binnen dat even keek of alles in orde was.

Het mooie kunstwerk bleek ook hier aanwezig: het ventilatierooster hing boven mijn bed.




dinsdag 12 maart 2024

Over Elke Erb (1938-2024)

Op 22 januari 2024 overleed de Oost-Duitse schrijfster en vertaalster Elke Erb. Oost-Duits omdat ze, hoewel ze in 1938 in het westen van Duitsland (in de buurt van Bonn) werd geboren, in de ddr schrijver werd. Ze verhuisde er als kind met haar familie naar toe en werd er een schrijver met een onafhankelijke stem, die na de eenwording van Duitsland in 1989 onafhankelijk bleef. Ze was een aantal keren te gast op Poetry International in Rotterdam, voor het eerst in 1982. Dat ze daar werd uitgenodigd kwam ook, denk ik, een beetje door mij. In 1979 besprak ik in de mei/juni-aflevering van het kort daarvoor gereanimeerde recensietijdschrift Literair Paspoort Erbs prozabundel Der Faden der Geduld, een fraai, klein, in 1978 bij Aufbau-Verlag verschenen boekje. Ik had ook Martin Mooij, de oprichter en organisator van Poetry, op Erb attent gemaakt. Anderen zullen dat ook hebben gedaan.
                      
Het was een vreemde recensie, die slechts voor de volledigheid in mijn Volledige Werken thuishoort. Ik begon mijn bespreking met een citaat uit het lange, in het boekje afgedrukte gesprek met haar oudere en bekendere collega Christa Wolf (1929-2011): ‘Ich glaube eine ganze Anzahl dieser Texte nicht zu “verstehn”’. Voor die uitspraak was ik haar dankbaar, schreef ik in de recensie, want zo verging het mij ook. Ik citeerde een hoop uit Erbs teksten en bazelde er van alles om heen om duidelijk te maken hoe spannend ik ze vond. Het had ook korter gekund door Christa Wolf nog eens te citeren, die Erbs proza als ‘[i]nsistierend, hartnäckig, authentisch’ karakteriseerde.
Ik stuurde de recensie naar onze Oost-Berlijnse vriendin Hannelore Teutsch, die met Erb bevriend was. Zij liet de tekst aan Erb lezen. Die had de indruk dat mijn bespreking niet positief was en dat liet ze aan Teutsch weten, die dat weer aan mij doorbriefde. Op 16 januari 1980 (ik heb nog een concept/doorslag van de brief) stuurde ik een vertaling van de recensie, naar Erb en sprak mijn voornemen en de wens uit teksten van haar te vertalen en te publiceren. Ik kondigde ook een bezoek in Berlijn aan ergens datzelfde voorjaar, maar dat werd de herfst, zoals de opdracht van Elke Erb in Der Faden der Geduld verklapt, die ‘Oktober 80’ gedateerd is.

Aan het bezoek bij Elke Erb in de Wolliner Strasse in Berlijn-Mitte heb ik weinig concrete herinneringen, behalve dat wederhelft M. er ook bij was. Zij herinnert zich, net als ik, bijna vijfenveertig jaar later vooral de half verduisterde woonkamer en het sombere interieur met de loodzware halfdichte gordijnen. Erb had toen een jong zoontje – Konrad, nu zelf schrijver en muzikant en een vijftiger – maar of dat kind ook aanwezig was weten we niet meer. De – intussen vertrokken – vader van het jongetje was Erbs collega-schrijver Adolf Endler (1930-2009). Bij hem wilde ik ook eens op visite, maar dat bezoek eindigde bij zijn voordeur; een bezoek van Endler bij ons in Utrecht later was succesvoller – sort of. Daarover een ander keer.

Gemakkelijk kan de conversatie met Erb niet zijn geweest, want een vrolijke prater over koetjes en kalfjes was ze niet. En ik ook niet. Maar toch: tijdens de visite kregen we de uitnodiging met haar naar een voorstelling van een theaterstuk van Heiner Müller in het legendarische theater Die Volksbühne te gaan. Het internet weet dat dat Der Bau was, een kleine twee maanden eerder in première gegaan. Mijn herinnering aan het stuk heeft na al die jaren de vorm gekregen van het bijbehorende programmaboek, een dik pak papier op A4-formaat en gedrukt op ddr-papier. Ik gaf het boekwerk later weg aan iemand die zich met Heiner Müller bezig hield. Na afloop van de voorstelling hebben we ongetwijfeld nog zwaar geboomd totdat het tijd werd om vóór middernacht weer de grens naar West-Berlijn over te zijn.

Een tijdje later, maar wanneer precies kan ik niet meer reconstrueren, kreeg ik van Elke Erb het kleinste briefje (7,5 x 5,5 centimeter) dat ik ooit van iemand ontving, met een paar bijlagen, waaronder een vel papier met een paar woorden dat ze uit de typemachine van de dementerende dichter en vertaler Erich Arendt (1903-1984) had gehaald. Erb, Adolf Endler en anderen hadden mantelzorg georganiseerd voor Arendt, met wie wij sinds zijn eerste bezoek aan Nederland in 1976 bevriend waren en over wiens leven en werk ik een uitgebreide documentatie had verzameld. De spullen die Erb stuurde zijn nu onderdeel van het Arendt-archief in de Akademie der Künste in Berlijn. Ik schreef over het briefje en de bijlagen ooit een column (ook hier op mijn blog te vinden).

Als ik het wel heb, heb ik Elke Erb daarna nog een paar keer gezien op Poetry International. Ik had gehoopt, vanwege mijn brief aan Martin Mooij, dat ik gevraagd zou worden voor de vertaling van haar gedichten toen ze in 1981 voor het eerst in Rotterdam was, maar dat was niet zo. Geen kwaad woord desalniettemin over de vertaler die het toen wel mocht doen: mijn Utrechtse oud-docent Peter Wessels. In februari van datzelfde jaar 1981 had ik ook bij monde van redacteur Henk Bernlef het bericht gekregen dat het tijdschrift Raster een aantal vertalingen van gedichten van Erb die ik, wellicht na mijn bezoek aan Erb, had aangeboden, niet wilde plaatsen. Mijn archief is, constateer ik telkens weer als ik dit soort dingen opschrijf, niet compleet, want de vertalingen kan ik niet vinden en de brief waarmee ik ze aanbood ook niet.

Ik ontmoette Elke Erb voor het laatst even tijdens Poetry van 2013, maar toen deed mijn naam, zo leek het, geen belletje meer bij haar rinkelen.

De bron van de portretfoto van Elke Erb: https://www.sadk.de/mitglieder/klasse-literatur-und-sprachpflege/erb-elke