vrijdag 13 september 2024

Bij de geboortedag van Herman Gorter, 150 jaar geleden [2014]

Toen ik gisteren, 26 november 2014, op de dag dat Herman Gorter honderdvijftig jaar geleden werd geboren, de net bij Van Oorschot verschenen uitgave van de brieven van Herman Gorter aan zijn twee geliefden Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos kocht, vertelde de boekhandelaar me dat iemand eerder op de dag het boek ook had aangeschaft, en wel met de verzuchting: ‘Eindelijk, na al die jaren!’ En dat is maar al te waar, want deze brieven hadden al veel eerder kunnen verschijnen. De originelen ervan worden bewaard in een openbare instelling, in het Letterkundig Museum (LM) in Den Haag, en ze zouden daar voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Maar dat zijn ze al tientallen jaren niet, omdat ze alleen voor wijlen Enno Endt resp. zijn weduwe toegankelijk waren en zijn of alleen met hun toestemming geraadpleegd konden en kunnen worden. Gorter is in 1927 overleden en dus al veel langer dan zeventig jaar dood, en dan zouden, volgens de website van het LM, zijn papieren vrij raadpleegbaar moeten zijn.


De afgelopen jaren heb ik regelmatig tevergeefs pogingen gedaan toegang te krijgen tot de brieven van Gorter aan Ada Prins, en omdat ik niet de enige ben die in de loop van de tijd te maken heeft gehad met dit soort obstructie, vertel ik hier plaatsvervangend voor alle gedupeerden mijn verhaal:

In het najaar van 2007 meldde ik me, als medewerker van het Huygens Instituut in Den Haag, bij het Letterkundig Museum met de mededeling dat ik van plan was om namens mijn instituut een editie te maken van de brieven van Gorter aan Ada Prins. Datzelfde LM had mij, toen ik er in 2001 over mijn plannen met de brieven van Gorter ging praten, geadviseerd te wachten tot Enno Endt was overleden, want dan zou de claim op het uitgeven van de brieven vervallen die bij Enno Endt berustte. En als iemand met zoiets bezig is, dan wil het wetenschappelijke fatsoen dat je daar afblijft. Hoewel Endt al tientallen jaren met zijn editieplannen rondliep en het genoemde fatsoen al veel te lang op de proef was gesteld, deed ik wat het LM had geadviseerd: na zijn dood deponeerde ik mijn claim bij het LM. Maar toen ik de brieven op de studiezaal van het LM wilde gaan raadplegen, werd mij, zonder aankondiging vooraf, meegedeeld dat er een embargo op de brieven rustte; de reden: Lieneke Frerichs, de weduwe van Enno Endt, was met een editie bezig. Een twijfelachtige claim bleek dus ook nog een keer erfelijk. Nota bene: het gaat bij de brieven van Gorter aan Prins om materiaal dat na de dood van Prins zonder bijzondere en beperkende bepalingen via de erfgenamen van Ada Prins in het LM terecht is gekomen. En dat dus, ik herhaal het maar, voor iedereen toegankelijk zou moeten zijn.

Ik liet de kwestie een tijd rusten. Na een klacht bij het bestuur van het LM in 2010, mede namens de directie van het Huygens Instituut, werd het embargo op inzage weliswaar opgeheven, maar het LM gunde Frerichs nog een ‘redelijke termijn’ om haar editie af te ronden. Toen die ‘redelijke termijn’ een jaar of drie had geduurd en er nog steeds geen editie in zicht was, meldde ik me weer bij het LM. Ik kreeg uiteraard geen toestemming om de brieven te publiceren. Ik had dat antwoord verwacht en drong niet verder aan, maar ongevraagd werd mij meegedeeld dat de brieven onder embargo waren en ze niet geraadpleegd konden worden. Dat gebeurde, zo kreeg ik te horen, op verzoek van Lieneke Frerichs. Die dus, om de situatie nog maar eens helder te formuleren, als direct belanghebbende anderen verhindert om de brieven van Gorter aan Ada Prins te raadplegen, zonder dat ze formele zeggenschap heeft over deze brieven. Ik weet niet wat ik erger moet vinden: dat een ‘collega’ zoiets doet, of dat het LM dergelijk gedrag faciliteert.

Over mijn verwijzing naar de eerdere uitspraak van zijn bestuur haalde de directeur van het LM, Aad Meinderts, zijn schouders op, en na een nieuwe klacht deed het bestuur van het LM hem dat na; een toelichting op deze koerswijziging kreeg ik niet. Een van mijn vele vragen aan het bestuur ging over het aanvankelijke argument van het LM, dat inzage van de brieven aan Ada Prins niet mogelijk was zolang Frerichs bezig was met haar editie; intussen deed zich namelijk het geval voor dat ik – met toestemming van het Letterkundig Museum – bezig was met een editietje van een aantal brieven uit de Gorter-collectie van het LM. Toen ik hoorde dat Frerichs deze brieven wilde gebruiken voor een artikel en voor haar editie, heb ik het LM maar eens – tegen alle fatsoen in, ik geef het onmiddellijk toe – gevraagd zijn eigen regels toe te passen en Frerichs inzage en gebruik van de betreffende brieven te ontzeggen; het opmerkelijke antwoord van Aad Meinderts: ‘hier ga ik niet tussen zitten. Dat lijkt mij niet verstandig. LM is geen partij.’ Het bestuur van het LM wilde mij vervolgens niet uitleggen waarom dezelfde regels in twee gevallen verschillend worden toegepast, maar wel allebei in mijn nadeel. En dan nog dit: in een van de brieven die ik van de voorzitter van het bestuur van het LM kreeg werd het embargo dat ik op de brieven van Gorter aan Ada Prins al had in een vage zin uitgebreid tot ander materiaal, maar toen ik om een overzicht vroeg – ik had geen idee over welk materiaal het ging – kon men mij dat niet geven.

In een van mijn klachtenbrieven aan het bestuur van het LM vroeg ik naar de wettelijke archiefbepalingen die door het LM worden gehanteerd bij het ter beschikking stellen van archiefmateriaal. Het nogal ontluisterende antwoord van de jurist die voorzitter is van het bestuur van het LM: dat gebeurt niet volgens bepaalde wettelijke regels. Mijn conclusie is dus: het LM doet maar wat, het laat persoonlijke voorkeuren en willekeur bepalen of het een boodschap heeft aan de taak die het met overheidsgeld pretendeert uit te oefenen: het beheren en ter beschikking stellen van literair archiefmateriaal ten behoeve van gebruik door het algemeen publiek en de wetenschap in het bijzonder. Vooral dat laatste gaat mij aan hart: serieus Gorter-onderzoek is op deze manier onmogelijk.

Herman GorterGeheime geliefden. Brieven aan Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2014. 672p. € 49,- ISBN 978 90 282 6035 1; www.vanoorschot.nl

Dit stuk werd in november 2014 gepubliceerd op de intussen gearchiveerde website nederlandsepoezie.eu. Ik heb bij deze herpublicatie alleen de naam van de toenmalige directeur van het huidige Literatuurmuseum toegevoegd. Mijn voormalige werkplek, het Huygens Instituut, heeft intussen ook een andere naam: Huygens ing. Het verhaal is eigenlijk nog veel langer, de voormalige conservator van het Literatuurmuseum Sjoerd van Faassen speelt daarin een belangrijke en kwalijke rol. Daarover wellicht een andere keer. En helaas was de steun van mijn werkgever ook minimaal. Het Literatuurmuseum weet intussen dat ik gelijk had met mijn klachten, maar excuses heb ik nooit gekregen.

maandag 1 april 2024

Weg

Vandaag een jaar geleden kwam ik terug van weg geweest. Ik had waar ik was een werkplek gevonden in een mooie, heldere en lege kamer, zonder al het papier dat thuis altijd in de weg ligt. Alleen mijn laptop op het bureau, vitrinekasten rondom met af en toe een smaakvol voorwerp en aan een stuk vrij gebleven muur een abstract, monochroom kunstwerk, grijswit op gebroken wit een cirkelvorm. Ik keek er met plezier naar en bedacht dat ik er ook zo een wilde hebben. De volgende keer dat ik van mijn werk zou opstaan wilde ik kijken wie de kunstenaar was.

Het was een rustige werkomgeving. Af en toe hoorde ik gepraat ergens anders in huis. Wat een aardige mensen, dacht ik, dat ze me hier zo in alle rust laten werken.

Van het kunstwerk maakte ik ook een paar foto’s, maar dat was veel later, een paar dagen nadat ik uit het kunstmatige coma was ontwaakt waarin ik had verkeerd nadat er op 23 maart 2023 iets verkeerd was gegaan bij een darmoperatie. Negen dagen later, op 1 april dus, werd ik weer wakker en leek ik, ondanks mijn afwezigheid, toch van alles te hebben meegemaakt. Zoals het verblijf in die prettige werkruimte. Ik had het daar vreemd gevonden dat er af en toe opeens een paar dames in witte kleren de kamer binnenkwamen en rustig overleggend via een andere deur weer verdwenen, maar na 1 april begreep ik waarom dat was: ik lag nu in een rustige, wit geschilderde en vrij lege kamer op de intensive care. Omdat ik alleen lag gebeurde er weinig, af en toe kwam er verplegend personeel binnen dat even keek of alles in orde was.

Het mooie kunstwerk bleek ook hier aanwezig: het ventilatierooster hing boven mijn bed.




dinsdag 12 maart 2024

Over Elke Erb (1938-2024)

Op 22 januari 2024 overleed de Oost-Duitse schrijfster en vertaalster Elke Erb. Oost-Duits omdat ze, hoewel ze in 1938 in het westen van Duitsland (in de buurt van Bonn) werd geboren, in de ddr schrijver werd. Ze verhuisde er als kind met haar familie naar toe en werd er een schrijver met een onafhankelijke stem, die na de eenwording van Duitsland in 1989 onafhankelijk bleef. Ze was een aantal keren te gast op Poetry International in Rotterdam, voor het eerst in 1982. Dat ze daar werd uitgenodigd kwam ook, denk ik, een beetje door mij. In 1979 besprak ik in de mei/juni-aflevering van het kort daarvoor gereanimeerde recensietijdschrift Literair Paspoort Erbs prozabundel Der Faden der Geduld, een fraai, klein, in 1978 bij Aufbau-Verlag verschenen boekje. Ik had ook Martin Mooij, de oprichter en organisator van Poetry, op Erb attent gemaakt. Anderen zullen dat ook hebben gedaan.
                      
Het was een vreemde recensie, die slechts voor de volledigheid in mijn Volledige Werken thuishoort. Ik begon mijn bespreking met een citaat uit het lange, in het boekje afgedrukte gesprek met haar oudere en bekendere collega Christa Wolf (1929-2011): ‘Ich glaube eine ganze Anzahl dieser Texte nicht zu “verstehn”’. Voor die uitspraak was ik haar dankbaar, schreef ik in de recensie, want zo verging het mij ook. Ik citeerde een hoop uit Erbs teksten en bazelde er van alles om heen om duidelijk te maken hoe spannend ik ze vond. Het had ook korter gekund door Christa Wolf nog eens te citeren, die Erbs proza als ‘[i]nsistierend, hartnäckig, authentisch’ karakteriseerde.
Ik stuurde de recensie naar onze Oost-Berlijnse vriendin Hannelore Teutsch, die met Erb bevriend was. Zij liet de tekst aan Erb lezen. Die had de indruk dat mijn bespreking niet positief was en dat liet ze aan Teutsch weten, die dat weer aan mij doorbriefde. Op 16 januari 1980 (ik heb nog een concept/doorslag van de brief) stuurde ik een vertaling van de recensie, naar Erb en sprak mijn voornemen en de wens uit teksten van haar te vertalen en te publiceren. Ik kondigde ook een bezoek in Berlijn aan ergens datzelfde voorjaar, maar dat werd de herfst, zoals de opdracht van Elke Erb in Der Faden der Geduld verklapt, die ‘Oktober 80’ gedateerd is.

Aan het bezoek bij Elke Erb in de Wolliner Strasse in Berlijn-Mitte heb ik weinig concrete herinneringen, behalve dat wederhelft M. er ook bij was. Zij herinnert zich, net als ik, bijna vijfenveertig jaar later vooral de half verduisterde woonkamer en het sombere interieur met de loodzware halfdichte gordijnen. Erb had toen een jong zoontje – Konrad, nu zelf schrijver en muzikant en een vijftiger – maar of dat kind ook aanwezig was weten we niet meer. De – intussen vertrokken – vader van het jongetje was Erbs collega-schrijver Adolf Endler (1930-2009). Bij hem wilde ik ook eens op visite, maar dat bezoek eindigde bij zijn voordeur; een bezoek van Endler bij ons in Utrecht later was succesvoller – sort of. Daarover een ander keer.

Gemakkelijk kan de conversatie met Erb niet zijn geweest, want een vrolijke prater over koetjes en kalfjes was ze niet. En ik ook niet. Maar toch: tijdens de visite kregen we de uitnodiging met haar naar een voorstelling van een theaterstuk van Heiner Müller in het legendarische theater Die Volksbühne te gaan. Het internet weet dat dat Der Bau was, een kleine twee maanden eerder in première gegaan. Mijn herinnering aan het stuk heeft na al die jaren de vorm gekregen van het bijbehorende programmaboek, een dik pak papier op A4-formaat en gedrukt op ddr-papier. Ik gaf het boekwerk later weg aan iemand die zich met Heiner Müller bezig hield. Na afloop van de voorstelling hebben we ongetwijfeld nog zwaar geboomd totdat het tijd werd om vóór middernacht weer de grens naar West-Berlijn over te zijn.

Een tijdje later, maar wanneer precies kan ik niet meer reconstrueren, kreeg ik van Elke Erb het kleinste briefje (7,5 x 5,5 centimeter) dat ik ooit van iemand ontving, met een paar bijlagen, waaronder een vel papier met een paar woorden dat ze uit de typemachine van de dementerende dichter en vertaler Erich Arendt (1903-1984) had gehaald. Erb, Adolf Endler en anderen hadden mantelzorg georganiseerd voor Arendt, met wie wij sinds zijn eerste bezoek aan Nederland in 1976 bevriend waren en over wiens leven en werk ik een uitgebreide documentatie had verzameld. De spullen die Erb stuurde zijn nu onderdeel van het Arendt-archief in de Akademie der Künste in Berlijn. Ik schreef over het briefje en de bijlagen ooit een column (ook hier op mijn blog te vinden).

Als ik het wel heb, heb ik Elke Erb daarna nog een paar keer gezien op Poetry International. Ik had gehoopt, vanwege mijn brief aan Martin Mooij, dat ik gevraagd zou worden voor de vertaling van haar gedichten toen ze in 1981 voor het eerst in Rotterdam was, maar dat was niet zo. Geen kwaad woord desalniettemin over de vertaler die het toen wel mocht doen: mijn Utrechtse oud-docent Peter Wessels. In februari van datzelfde jaar 1981 had ik ook bij monde van redacteur Henk Bernlef het bericht gekregen dat het tijdschrift Raster een aantal vertalingen van gedichten van Erb die ik, wellicht na mijn bezoek aan Erb, had aangeboden, niet wilde plaatsen. Mijn archief is, constateer ik telkens weer als ik dit soort dingen opschrijf, niet compleet, want de vertalingen kan ik niet vinden en de brief waarmee ik ze aanbood ook niet.

Ik ontmoette Elke Erb voor het laatst even tijdens Poetry van 2013, maar toen deed mijn naam, zo leek het, geen belletje meer bij haar rinkelen.

De bron van de portretfoto van Elke Erb: https://www.sadk.de/mitglieder/klasse-literatur-und-sprachpflege/erb-elke

zaterdag 16 september 2023

NEE

Onze kleindochter van bijna drie struint graag door onze kamers boven om dingen te bekijken en te bevragen die ze ergens anders niet tegenkomt. Zoals de spaarpot die ergens een beetje aan het oog onttrokken een curiosum met een verhaal staat te wezen.

Dat verhaal is dit: in onze katholieke jeugd hadden wij een heeroom, die geen echte heeroom was maar een vriend van de familie die zo genoemd werd. Eerst was hij missionaris in Afrika, hij stuurde eind jaren vijftig, begin jaren zestig brieven met mooie postzegels, eerst van de Gold Coast, later stond er de mededeling op dat Ghana in 1957 onafhankelijk was geworden, nog later stond er alleen maar Ghana op de zegels.

Heeroom kwam terug uit Afrika en werd pastoor in een Duits dorp, niet ver van Zuid-Limburg. Daar gingen we af en toe op bezoek. Bij een van die bezoeken kregen wij kinderen een missiespaarpot van hem. Omdat het een Duitse pastorie was en de spaarpot de vorm had van een zittend zwart jongetje met een mand met een gleuf op zijn schoot en een hoofd dat loszat en bewoog als je een munt in de gleuf stopte, heette zo’n spaarpot een ‘Nickneger’. En zo heet het ding ook sinds de jaren zestig bij ons in de familie, al zeggen we het woord, als we het al zeggen, heel zachtjes en beschroomd.

Als onze kleindochter er is noemen we het ding gewoon een spaarpot. Zij ziet nergens kwaad in. Het jongetje lijkt sterk op een van de poppen waar ze thuis mee speelt. Uiteraard vindt ze het leuk om een munt in de gleuf te stoppen en het hoofd te zien bewegen. Ze vindt het wel vreemd dat dat hoofd alleen maar naar voren en achteren kan knikken. Ze zou graag willen dat het mannetje niet alleen ‘ja’ maar ook ‘nee’ kon zeggen. En wie zou dat nou niet willen, historisch gezien.


donderdag 7 september 2023

Gotiefch

Het is, ik geef het meteen toe, niet iedereen gegeven, het lezen van Duitse teksten die in Fraktur zijn gezet, de letters die ze hier meestal ‘Gotisch’ noemen. Als je teksten in Fraktur niet hoeft te lezen, moet je het ook niet doen, maar als het wel moet, beroepshalve bijvoorbeeld, is het handig om het ook te kunnen.

Je zou denken dat dat voor handelaren in tweedehands en antiquarische boeken met enige reikwijdte geldt, en dat zal ook wel zo zijn, maar ook wel eens niet, zoals we kunnen zien aan de beschrijving van een Duits boek dat onlangs op de veilingsite Catawiki werd aangeboden. Daar hadden we, volgens de Nederlandse verkoper, dit boek kunnen verwerven:

Hugdietrich’s Brautfahrt: eine romantische liebesgedichte in lieben geldgunen by Rideamus and illustrated by Hermann Abeking - Harmonie, Verlagsgefellichatt fur literatur und kunst, Berlin - 1914 first German edition - zwei tausend - 18cmx15cm - condition: good, original binding with minor rubbing and wear to edges, complete with all illustrations, ex-libris stamp of artist Bunny Kelk

Maar het is niet waarschijnlijk dat een Duitse uitgever zichzelf een ‘Verlagsgefellichatt’ noemt en een al even niet-bestaand woord als ‘geldgunen’ op de titelpagina zet, ook niet als het ‘lieben geldgunen’ zijn. Wat er wel staat, kunnen we op de titelpagina zien: het is een ‘romantische Liebesgeschichte in sieben Gesängen’, uitgegeven door de Berlijnse uitgeverij Harmonie, een ‘Verlagsgesellschaft für Literatur und Kunst’. Met een paar hoofdletters meer dan in de titelbeschrijving.
Rideamus – ik zou dat, als ik dit boek zou aanbieden, vermelden – is het pseudoniem van de Duitse schrijver Fritz Oliven (1874-1956). Ook zou ik laten weten dat de illustrator leefde van 1882 tot 1939. Het zou bij de verkoop kunnen helpen. En dat de tekst een libretto is voor een compositie van Oscar Strauss (1870-1954).

Die informatie is, als je een paar minuten moeite doet, niet zo moeilijk te vinden. Dat geldt minder voor de vaststelling wanneer van dit boek nu de eerste druk is verschenen. De verkoper lijkt te suggereren dat het hier om zo’n eerste druk gaat, hij leest ‘zwei tausend’ op de titelpagina en presenteert dat, zo lijkt het, als de grootte van de oplage van de eerste druk, maar er staat in feite ‘Zwanzigstes Tausend’ – het is dus geen eerste druk. De verkoper geeft 1914 als jaar van verschijnen aan, en misschien staat dat wel ergens in het boek, maar dat mogen we ook weer betwijfelen omdat we, met weer een minuut tijdsinvestering, in de catalogus van de Deutsche Nationalbibliotheek zien dat in 1914 de oplage al boven de 40 duizend was gestegen. Het exacte jaar van de eerste publicatie moet ik u schuldig blijven: dat kost te veel zoektijd voor een stukje als dit. In de gauwigheid kan ik kiezen uit een aantal jaartallen aan het begin van de twintigste eeuw.

Opvallend is dat het aangeboden boek is verkocht voor € 25, en dan komen er nog opgeld en verzendkosten bij, aan een koper in Oostenrijk. Een geval van meegesleept worden bij het bieden vermoedelijk, want het is niet zo moeilijk om in de antiquarische boekhandel een goedkoper exemplaar te vinden. Ook opmerkelijk if dat het aangeboden boek de keuring van de dienftdoende Catawiki-veilingmeefter heeft doorftaan, want dat if een Duitfer. Maar miffchien kan die ook geen Gotiefch lezen.

vrijdag 1 september 2023

Vet

Een jaar geleden liep het Willem Frederik Hermansjaar op zijn eind. Op 1 september 2021 was het honderd jaar geleden dat Hermans werd geboren, precies een jaar later, op 1 september 2022, werd het 24ste en laatste deel van de VolledigeWerken van de – ik kan het weten want ik heb al die 24 delen gelezen – belangrijkste Nederlandstalige schrijver van de 20ste eeuw gepresenteerd in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.

De website neerlandistiek punt nl deed mee aan de feestelijkheden: ze vroegen elke week van het Hermans-jaar ‘een schrijver, een letterkundige, of een liefhebber’ zeven favoriete citaten aan te leveren. ‘Samen geven [de citaten] een beeld van het werk van deze twintigste-eeuwse auteur’ zegt de introductie van het citatenjaar, en dat is zeker waar, ze gaven een beeld, maar de vraag is natuurlijk of ze een goed beeld gaven. Veel van de deelnemers deden hun best om met hun kennis van of hun liefde voor het werk van Hermans mooie citaten te presenteren, maar een paar ook helemaal niet. Ik wijdde op mijn blog een paar stukken aan bijvoorbeeld Abdelkader Benali, Barber van der Pol en YvesPetry, die, alsof ze tegen betaling aan het schnabbelen waren, hun – meestal corrupte – citaten van tegeltjeswijshedenwebsites plukten. Neerlandistiek punt nl deed ook een duit in het zakje door alle citaten in een digitaal keurslijf te stoppen dat elke alinea-indeling en wat dies meer zij uit Hermans’ citaten verdonkeremaande. Nadat ik ze, toen mijn eerste citaat op die manier verminkt werd, daarop had gewezen, corrigeerden ze dat, maar verder staken ze hun middelvinger op door niets te veranderen.

Een al geschreven blog over de ergste bijdrage publiceerde ik een jaar geleden niet, vooral omdat nauwelijks iemand belangrijk leek te vinden wat ik aan de orde stelde. Terwijl het stuk dat ik niet publiceerde eigenlijk ging over het dieptepunt van het hele Hermans-citatenjaar: de bijdrage van de taalkundige Roland de Bonth, onderzoeker op het Instituut voor de Nederlandse Taal in Nijmegen, die van vrijdag 29 juli t/m donderdag 4 augustus 2022 zeven tekstfragmenten presenteerde waarin een woord vet was gezet. Het leek alsof de citaten daarop waren uitgekozen, maar Hermans heeft, als ik me de inhoud van die 24 delen goed herinner, nooit een woord vet laten zetten. Het was even zoeken naar de uitleg van die vet gezette woorden, die gegeven bleek bij het begin van de citatenweek van De Bonth.

In feite heeft, wat we al dachten, Hermans geen van de vet weergegeven woorden met vette letters of anderszins geaccentueerd, en ook Roland de Bonth deed dat niet. Het zit zo: ‘In 2021 publiceerde hij het (online) gelegenheidswoordenboekje Woorden van W.F. Hermans. De zeven gekozen citaten zijn daaruit afkomstig.’ Via de gegeven link komen we in dat ‘(online) gelegenheidswoordenboekje’ op de website van het Instituut voor Nederlandse Taal, en daar zien we de zeven Hermans-citaten met vet gezette woorden en nog, als ik het goed geteld heb, 36 andere. Woorden van W.F. Hermans bevat namelijk ‘alle trefwoorden uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt), waarbij citaten uit het werk van Hermans zijn opgenomen. […] / Elk trefwoord bevat een link naar de onlineversie van het wnt. Na elk trefwoord volgt de definitie ervan in de betekenis die Hermans heeft gebruikt én het bijbehorende citaat uit het wnt.’

We kunnen daar ook nog lezen: ‘Met dit woordenboekje hoopt het Instituut voor de Nederlandse Taal in dit jubileumjaar het werk van Hermans levend te houden.’ Het is de vraag of dat ook lukt met citaten als dit:

O. (lag) op de grond … E (hurkte) naast O. ’s hoofd … Hij rook naar viooltjes,’

Deze tekst – want het woord ‘citaat’ is hier nauwelijks nog van toepassing – is niet een van de zeven citaten die De Bonth als zijn favoriete Hermans-citaten presenteerde, maar hij had het natuurlijk wel kunnen zijn.

Roland de Bonth heeft dus geen citaten uit het werk van Hermans gekozen, maar voor de gelegenheid knippend en plakkend een keuze gemaakt uit het ‘(online) gelegenheidswoordenboekje’, dat hij had samengesteld door knippend en plakkend de keuze over te nemen die de medewerkers van het wnt al maakten uit het werk van Hermans. Heeft De Bonth er toch nog een beetje werk in gestoken? Nee, eigenlijk niet. Bij het maken van het ‘(online) gelegenheidswoordenboekje’ werd er een klein beetje redactioneel veranderd aan de notatie van de bronnen, en bij de overname op neerlandistiek punt nl gebeurde dat andermaal. Terwijl enige controle toch wel handig was geweest.

Misschien moet ik tussendoor even uitleggen waarom ik dat ‘(online) gelegenheidswoordenboekje’ telkens tussen aanhalingstekens zet. Dat is omdat ik altijd moeite heb met het gebruik van het woord ‘boek’ voor de digitale weergave van teksten. In het dagelijks leven lees ik ook wel eens een ‘boek’ met de e-reader, maar in een wetenschappelijke omgeving moet je wat voorzichtiger zijn. Vreemder nog is het gebruikte verkleinwoord, want wat is ‘klein’ en ‘groot’ of ‘dun’ en ‘dik’ in een digitale omgeving? Op mijn telefoon is Woorden van W.F. Hermans inderdaad een stuk kleiner dan op mijn laptop, maar het woord ‘gelegenheidsboekje’ verandert op dat andere medium niet in ‘gelegenheidswoordenboek’. En, beste lezer, als ik toch bezig ben, eigenlijk staan er in Woorden van W.F. Hermans geen woorden van W.F. Hermans, ze zijn allemaal van Willem Frederik Hermans. Kijk maar op de titelpagina’s van de in Woorden van W.F. Hermans geciteerde boeken.

Terug naar de zeven Hermans-citaten dan die Roland de Bonth tussen vrijdag 29 juli t/m donderdag 4 augustus 2022 uitzocht. Die met de viooltjes van hierboven zit er niet bij, maar daar kom ik er nog op terug.

Aan het citaat van 29 juli 2022 is meteen te zien dat het zo niet bij Hermans kan hebben gestaan. De liggende strepen zijn dialoogtekens en die staan bij Hermans aan het begin van een nieuwe alinea. Er zijn dus opnieuw alinea’s aan elkaar geplakt, zoals dat het hele Hermans-citatenjaar al gebeurde. Maar in dit geval hoefde het samenvoegprogramma van neerlandistiek punt nl niets te doen, want De Bonth had het citaat zo aangeleverd, nadat hij het eerder zo uit het wnt had gehaald. Curieus is dat een taalkundige niet aan het denken wordt gezet door die liggende strepen, die op deze manier veranderen van dialoogtekens in gedachtestreepjes.

Zo staat het citaat in deel 3 (2010) van de Volledige Werken, p. 60:

‘[…]
     Osewoudt haalde de foto weer tevoorschijn en legde hem achterstevoren voor haar neer. Zij zocht in haar tas, toen kwam er een schrijfinstrument tevoorschijn dat hem in verbazing bracht. Het leek op een vulpotlood, maar het schrift dat het voortbracht, zag eruit of het met inkt was geschreven.
     – Wat is dat voor een ding? Hij griste het uit haar hand. Aan de spits toelopende uiteinde merkte hij een klein kogeltje op.
     – Dat is een ballpoint. Is dat zo bijzonder?
     – Die dingen bestaan hier niet. Gebruik het nooit meer! De Duitsers hebben dat nog niet uitgevonden. […]’

Een bijkomende vraag zou kunnen zijn: waarom staat er in de versie van wnt en De Bonth ‘het […] uiteinde’ en bij Hermans ‘de […] uiteinde’? Het zou, ook bij De Bonth, bekend moeten zijn dat Hermans een structurele, principële en permanente veranderaar van zijn teksten was, en dat het daarom belangrijk is de goede druk te vermelden. Bij het citaat bij De Bonth en het wnt staat het correcte jaar van verschijnen van de eerste druk van De donkere kamer van Damokles vermeld, die toen, in 1958, nog De donkere kamer van Damocles heette, met een c. Pas in de elfde, in het boek als tiende aangeduide druk uit 1961 werd het ‘Damokles’. Maar als we in de bronnenlijst van het wnt kijken, dan vinden we daar dat ‘De donkere Kamer van Damocles’ van ‘W.F. Hermans’, verkorte titel ‘Donkere Kamer’, dan wel in 1958 verscheen, maar dat de ‘2e herziene druk’ uit 1959, die in feite de eerste herziene druk dan wel de ‘tweede, herziene druk’ was, ‘eveneens geciteerd [is], wellicht ook met datering 1958’. Dat is verrassend onprecies allemaal, terwijl ik toch van woordenboekenmakers de ultieme precieze verwacht. Ook van niet-woordenboekenmakers overigens.

Het citaat dat Roland de Bonth ons op 30 juli 2022 voorschotelt bevat het woord ‘pin-ups’, of eigenlijk ‘“pin-ups”’, tussen aanhalingstekens. Het citaat komt uit een kort essay van Hermans met de titel Fenomenologie van de pin-up girl dat in 1950 afzonderlijk werd gepubliceerd, 32 pagina’s dik. In dat essay komt het woord ‘pin-up’ zo of in allerlei samenstellingen voor, maar slechts twee keer tussen aanhalingstekens. Waarom koos het wnt juist die variant? En, ik verdubbel de vraag: waarom staan in Woorden van W.F. Hermans allebei de citaten met ‘pin-ups’ tussen aanhalingstekens? Omdat ik toch geen antwoorden krijg op deze vragen ga ik nog even door in dit verband: waarom zijn ook ‘pin-upfotograaf’ en ‘pin-upgirl’ aparte lemma’s in Woorden van W.F. Hermans? Soms wil je het antwoord ook gewoon niet horen.

Op sommige vragen die men zou kunnen stellen weet ik het antwoord. Bijvoorbeeld hoe dat zit met de bron bij dit ‘“pin-ups”’-citaat, die ‘Het sadistische universum 1949’ aangeeft. Maar: de essaybundel Het sadistische universum verscheen pas in 1964. Daarin is het eerder afzonderlijk gepubliceerde Fenomenologie van de pin-up girl opgenomen, maar dat boekje verscheen niet in 1949 maar in 1950, het jaartal dat ook in de bronnenlijst van het wnt wordt vermeld. En ik maar denken – ik zeg het nog maar eens – dat woordenboekenmakers pieten, petra’s en petra precies zijn.

Omdat ik nu al langer met dit stuk bezig ben dan de medewerkers van het wnt én Roland de Bonth met hun Hermans-citaten, ga ik afronden. Daarvoor ga ik even terug naar het boven vermelde ‘viooltjes’-citaat. Hier is het nog eens:

O. (lag) op de grond … E (hurkte) naast O. ’s hoofd … Hij rook naar viooltjes,’

Haakjes, puntjes, vet. Die Hermans toch. Maar het is, zo weten we intussen, een enigszins ingekorte versie van een tekstpassage van 170 woorden, bijna een pagina lang (namelijk p. 186 van deel 3, 2010, van de Volledige Werken):

‘Toen Obersturmführer Ebernuss binnenkwam, lag Osewoudt op de grond. De boeien moest men hem afgenomen hebben, maar hij wist zelf niet wanneer. Hij hield zijn maag vast met twee handen, er stroomde bloed in zijn ogen uit zijn linkerwenkbrauw die was gescheurd en voortdurend spuwde hij bloed van zijn lippen dat uit zijn neus over zijn mond en kin sijpelde. Hij kon zijn ogen niet meer helemaal openen, maar ook was het te pijnlijk om ze geheel te sluiten. Ebernuss zag hij als een schim heen en weer lopen. Osewoudt dacht: en toch heb ik niets gezegd.
     Ebernuss draaide de bureaulamp uit. Achter de ramen was de lucht niet meer zwart als de nacht. De ochtend begon al aan te breken.
     Toen hurkte Ebernuss naast Osewoudts hoofd en zei:
     – Luister eens naar mij, beste jongen, het is best mogelijk dat jij niet weet waar Elkan is, ik kan mij eigenlijk niet goed voorstellen dat ze je daarvoor zo’n geweldig pak rammel hebben gegeven. Kun je opstaan?
     Hij rook naar viooltjes.’
 
Om even duidelijk te maken hoe absurd deze omgang met een citaat is, geef ik het citaat nog een keer, nu met de woorden die in het wnt en bij De Bonth zijn overgebleven met vette letters geaccentueerd:

‘Toen Obersturmführer Ebernuss binnenkwam, lag Osewoudt op de grond. De boeien moest men hem afgenomen hebben, maar hij wist zelf niet wanneer. Hij hield zijn maag vast met twee handen, er stroomde bloed in zijn ogen uit zijn linkerwenkbrauw die was gescheurd en voortdurend spuwde hij bloed van zijn lippen dat uit zijn neus over zijn mond en kin sijpelde. Hij kon zijn ogen niet meer helemaal openen, maar ook was het te pijnlijk om ze geheel te sluiten. Ebernuss zag hij als een schim heen en weer lopen. Osewoudt dacht: en toch heb ik niets gezegd.
     Ebernuss draaide de bureaulamp uit. Achter de ramen was de lucht niet meer zwart als de nacht. De ochtend begon al aan te breken.
     Toen hurkte Ebernuss naast Osewoudts hoofd en zei:
     – Luister eens naar mij, beste jongen, het is best mogelijk dat jij niet weet waar Elkan is, ik kan mij eigenlijk niet goed voorstellen dat ze je daarvoor zo’n geweldig pak rammel hebben gegeven. Kun je opstaan?
     Hij rook naar viooltjes.’

Die verkorting is al redelijk absurd in het kader van een lemma van een woordenboek, maar om het zonder enige reflectie over te nemen in een publicatie die bedoeld is het werk van een schrijver te propageren, en dan nog een keer, met hetzelfde gebrek aan reflectie, aan te bieden voor een volgende publicatie die ook bedoeld is om die schrijver in het zonnetje te zetten, is beledigend voor alle lezers ervan, en meer nog voor de schrijver.

Bron: Woorden van W.F. Hermans, daar met dit bijschrift: ‘Balpen met logo van het Instituut voor de Nederlandse Taal [foto Roland de Bonth]’.



maandag 28 augustus 2023

Van harte!

Johann Wolfgang von Goethe was vandaag jarig, tot 1831, want hij overleed in maart 1832. Ik vroeg me af of ik ooit iets van Goethe heb vertaald, maar ik weet het niet zeker. Er is wel een vertaling van een gedicht van hem onder mijn naam verschenen, maar of ik de vertaler ben is maar de vraag, en zeker niet in de vorm waaronder de vertaling is gepubliceerd.

Dat zit zo. In 1984 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff De spiegel van de Duitse poëzie van 750 tot heden, samengesteld door Ton Naaijkens en mij, met vertalingen van ons beiden en van Hans van Megen en Gerrit Jan Berendse. Die vertalingen stonden in een kleiner corps onderaan de pagina’s en waren geen ‘echte’ vertalingen, we noemden ze ‘basisvertalingen’, rijm, metrum etc. speelden geen rol, ze moesten de lezer een inhoudelijke indruk geven, de vorm was zichtbaar in de afgedrukte originelen.

We wilden eigenlijk ook niet dat de gedichten op een andere manier werden gebruikt, maar dat gebeurde natuurlijk toch, ze verschenen bijvoorbeeld in bloemlezingen, maar dat hoorde je dan pas achteraf, als je het al hoorde en niet toevallig jaren later ontdekte.

Zo’n geval van achteraf ontdekken deed zich voor bij de Spiegel-vertaling van het gedicht ‘Mignon’ van Goethe, met, in het origineel, de bekende eerste regel ‘Kennst Du das Land, wo die Zitronen blühn’. Wie de ‘basisvertaling’ van dat gedicht voor de Spiegel maakte zou ergens in een geannoteerd exemplaar kunnen staan, maar dat heb ik nu niet bij de hand. Het zou kunnen dat ik het was. Mijn naam staat in elk geval als vertaler onder het gedicht in Duitsland. Reisgids voor de jeugd van Patrick Démerin en Bernard Chabrol die in 1998 als een gezamenlijke uitgave van Lannoo in Tielt en de ANWB in Den Haag verscheen. Ik zag mijn naam staan toen ik het uit het Frans vertaalde boek in een van de ANWB-vestigingen bekeek. Het boekje heeft een ‘Leeshoek’ met onder andere vier gedichten, behalve van Goethe een van Heinrich Heine, een van Bertolt Brecht en, nota bene, twee van Wolf Biermann.
Bij Brecht en Biermann worden geen vertalers of bronnen genoemd, bij Heine wel, maar dat was dan ook iemand die je anders moest behandelen: Seth Gaaikema, met titel van boek, uitgever en jaartal. Bij ‘Het lied van Mignon’ staat geen bron, wel mijn naam, en dat komt waarschijnlijk omdat mijn naam, met de zegen van het alfabet, als eerste genoemd wordt op de titelpagina van de Spiegel. ‘Deze gids werd met de grootst mogelijke zorg samengesteld’ staat voorin het boekje, gevolgd door de mededeling dat de uitgever geen aansprakelijkheid kan aanvaarden voor onjuistheden. Ik verwachtte eigenlijk dat de ANWB zich op die disclaimer zou beroepen toen ik ze, na de ontdekking van de diefstal, een rekening van 400 gulden stuurde voor het zonder toestemming overnemen, maar ik vergiste me.

Binnen de kortste keren had ik de baas van de uitgeverij van de ANWB aan de telefoon die ten eerste de vertaalster de schuld gaf en vervolgens vroeg waarom dat bedrag zo hoog was. Ik uitleggen, en omdat de meneer zo sportief om excuses aan te bieden was ging ik met de helft akkoord. Dat had ik niet moeten doen, maar toen had ik nog niet gezien wat ik vanochtend constateerde: dat de vertaalster niet alleen de titel van het gedicht heeft veranderd (in de Spiegel heet het gewoon ‘Mignon’), maar nog veel meer: het is rijmend gemaakt, woorden zijn veranderd etc. Onze basisvertaling is ongevraagd gebruikt om zelf te knutselen

Dat gebeurt wel vaker, maar als ik nog wat voorbeelden geef, is de verjaardag van Johann Wolfgang weer voorbij.