Het Westen, november [1992]
Geboren aan de rand van Nederland, in
het schemergebied van twee landen, twee talen, twee culturen, zoek ik graag
soortgelijke gebieden op. Grenzen, randen van landen, van continenten. Zeeland
is zo’n rand van een land, ook van een werelddeel. Sta je in Vlissingen of in
Westkapelle aan het water en kijk je de goede kant op, dan kijk je naar het volgende
continent. Westkapelle is Semillero in Guatemala, Vlissingen is Eureka in Californië
– plaatsen waar ik ooit naar weer een volgend werelddeel keek. Colijnsplaat,
Domburg, Breskens, elke kustplaats trouwens, is een plaats van heimwee naar het
volgende werelddeel, een plek van verhalen, van verleden, van toekomst.
Kustplaatsen zijn incomplete steden, ze leven van het heimwee naar hun andere
helft, die in zee ligt.
Zeeland is – ik
leen een titel van Cees Nooteboom – de zucht naar het westen. Een kleine zucht
weliswaar, maar een wezenlijke: de eerste stap weer op weg naar huis, het doel
van elke reis. Maar Zeeland is voor mij nog iets anders. Zeeland is bijvoorbeeld
meneer U., Zeeland is Granny. Zeeland is – hoewel hij er volgens mij nooit
geweest is – mijn vader.
De familie U. kwam tegenover ons wonen
in de tijd dat de eerste Spoetnik vloog. Ik herinner me gezamenlijk op straat
staan en naar boven staren op zoek naar de weerkaatsing van de zon in het
metaal van het communistische gevaar. De familie U. kwam vanuit Amsterdam naar
Kerkrade en bracht leven van buiten mee, gaf beweging aan de statische
Limburgse stadsstraat. Vader U. zou later mijn leraar klassieke talen worden,
moeder U. vertaalde en tekende, er stonden overal boeken in huis – allemaal
exotische zaken. En de familie U. reisde. Vader, moeder, dochter en twee zoons
in een Volkswagen met de tent naar Zuid-Europa. Wij, volk van thuisblijvers,
keken er vol verbazing naar, en ik benijdde de schildpad die ze het ene jaar
uit Spanje meebrachten en de volgende vakantie in Joegoslavië weer vrijlieten.
Ik was jaloers, had heimwee naar de landen die onze overburen bezochten en waar
ik, dat wist ik zeker, nooit zou komen. Als ik ergens een oorzaak wil vinden
voor mijn ergens anders willen zijn, voor mijn reizen, voor het feit dat ik
geen thuisblijver ben gebleven, dan is dat de familie U.
Van vader U. leerde ik niet alleen Latijn en Grieks, ook een uitdrukking hoorde ik van hem voor het eerst: dat een dorp kan bestaan uit twee huizen en een mesthoop. Zo’n dorp was volgens vader U. zijn eigen geboortedorp Aardenburg. Aardenburg stond in mijn jeugd voor ver weg, onbereikbaar, maan. Het staat nu voor ergens waar ik nog niet was. Aardenburg is Nova Scotia, New York, Nieuw-Zeeland.
Van vader U. leerde ik niet alleen Latijn en Grieks, ook een uitdrukking hoorde ik van hem voor het eerst: dat een dorp kan bestaan uit twee huizen en een mesthoop. Zo’n dorp was volgens vader U. zijn eigen geboortedorp Aardenburg. Aardenburg stond in mijn jeugd voor ver weg, onbereikbaar, maan. Het staat nu voor ergens waar ik nog niet was. Aardenburg is Nova Scotia, New York, Nieuw-Zeeland.
In
de buurt van Aardenburg kwam ik voor het eerst toen ik een jaar of tien was:
tijdens een zomervakantie van een paar weken in een stacaravan op een camping
in Dishoek met mijn moeder, zus en broertje. Vader bleef thuis bij de zaak. De
Westerschelde was niet mijn eerste zee. Een jaar eerder had ik, astmaticus
sinds mijn geboorte, drie maanden in Huize St. Jozef in Egmond gewoond. Ik was
een ervaren strandganger, en de ruwe zee en de storm die we in Dishoek
meemaakten waren voor mij niet nieuw.
Ook
niet nieuw was mijn benauwdheid. ‘De zeelucht graaft’, zeggen ze volgens Nescio
in Veere: de zeelucht groef niet alleen in Japi’s maag maar ook in mijn longen.
En ik dronk niet voor zes anderen en zong nog geen couplet van het liedje van
de Nancy Brick.
De
Zeeuwse zeelucht zou nog vaak in mij graven.
Het
duurde tot 1976 voor ik weer in Zeeland kwam. In dat jaar leerde ik M. kennen,
en een van haar eerste familieleden die ik ontmoette was grootmoeder W.,
Granny, die in Vlissingen woonde. Ons eerste gezamenlijke verblijf daar was
moeizaam: ik was ziek, daarvoor al. De zeelucht ging nog wat aan de gang, en in
grote ademnood leerde ik op de fiets en in de auto Walcheren opnieuw en beter
kennen. Van de natte en loodzware novemberklei op de akkers wist ik nog niet,
ik maakte dankbaar kennis, ook met Domburg en Westkapelle. In Domburg kwam ik
een half jaar later weer terug om er Erich Arendt naar toe te brengen, de
bejaarde reiziger, dichter en Pablo Neruda-vertaler uit Oost-Duitsland, van wie
ik later een aantal indrukwekkende en moeilijke gedichten zou vertalen. Arendt,
met een hart zo jong als het lijf van zijn levensgezellin H. en met een zeer
Duitse biografie die bijna net zo oud was als de eeuw, debuteerde als dichter
in het midden van de jaren twintig in het Berlijnse avant-gardetijdschrift Der Sturm, werd communist en verliet
Duitsland begin 1933 om er pas in 1950 – na een emigrantenomweg via de Spaanse
Burgeroorlog, een Frans en een Caribisch interneringskamp en een negenjarig
verblijf in Colombia – weer terug te keren. In de DDR werd Arendt een gevierd
vertaler en dichter en in de laatste tien, vijftien jaar van zijn leven een
voorbeeldfiguur voor een groot aantal jongere Oost-Duitse dichters. Naar
Domburg wilde Arendt om een speciale reden: in zijn Sturm-tijd was hij een
groot bewonderaar geworden van het werk van Jacoba van Heemskerck. Of hij iets
van haar in Domburg terugvond betwijfel ik. Ik liet hem en H. achter in een
hotelkamer met uitzicht op zee, een voorjaarsstorm joeg het zand door de kieren
van de kozijnen.
M.
en ik kwamen vaak bij Granny in Vlissingen, die een grootmoeder was zoals ze
hoort te zijn. Ze was het ook voor mij, die al lang geen grootouders meer had.
Granny overleed in 1981 ver weg van huis, in de buurt van haar zoon en dochter
in de Achterhoek, maar ze werd in Vlissingen begraven. Als ik het bij de
begrafenis niet benauwd had, dan was dat omdat ik medicijnen slikte. Het was
koud en nat die dag, de novemberklei glom weer.
Na
de dood van Granny kwamen we lang niet in Zeeland, en toen we er weer eens
waren was ik opnieuw ziek, ik voelde me letterlijk doodziek na een wat
onvoorzichtige diagnose van een arts. We zaten in een huis bij Renesse, het was
midden november 1987 en ik kon geen stap verzetten. Onze zoon, twee jaar oud,
zag een van zijn eerste zeeën en ik had geen adem genoeg om met hem de lucht te
gaan bekijken die vergeefs in mij zocht naar iets om te graven. Wat ik nog net
kon was hangen boven een tafel met wat werk, boeken en tijdschriften, ook met
een kaart van Zeeland. Ik speelde een spel dat ik ook graag met de Rand
MacNally Road Atlas van Noord-Amerika speel: mooie plaatsnamen zoeken. Boundary
in Alaska. Pougkeepsie in Arkansas. Snoqualmie in Washington. Het land dat ik
nu las was naast de deur en toch onbereikbaar, ver weg en toch dichtbij. Op die
Zeeuwse kaart lagen in november 1987 namen voor de kust als Ooster Doodkist,
Wester Doodkist.
Terwijl
ik in Renesse strandde op omineuze namen was mijn vader bezig zijn spulletjes
te ordenen. Op de dinsdag na ons Zeeuwse lange weekeinde zette hij in zijn
Kerkraadse kamer de foto’s van zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen nog eens
goed neer, ging in zijn stoel zitten en stierf. Een jaar later schreef ik – na
een andere diagnose en een lange behandeling intussen genezen van zo goed als
elke benauwdheid – binnen een paar dagen drie gedichten over mijn vader. In het
eerste van die gedichten, die De Gids
in 1989 publiceerde, kwam het een en ander van die dagen in Renesse terug:
Bij Renesse
Was mijn vader
ooit
in
Zeeland? In november
klei
zover mijn long
zijn
hart reikt. Tot
de
duinen heeft het land
geen
naam, dan heet het
Wester
Doodkist, Ooster
Doodkist.
Voor mijn vader
zijn
er nog twee dagen.
Tegenwoordig graaft de zeelucht niet
meer in mij, behalve misschien om plaats te maken voor boterhammen en liedjes.
Ik was intussen weer in Domburg, in Westkapelle, in Vlissingen, in Veere. Ik
bekeek er hun andere helft, zocht het andere continent.
In
Aardenburg was ik nog steeds niet.
Voor het eerst gepubliceerd in Zeeuws Tijdschrift, 42
(1992), afl. 2, p. 42-44, later gebundeld in: Het
Zeelandgevoel. Middelburg: Zeeuws Tijdschrift, 1993, p. 25-26. Hier op
enkele plekken licht redactioneel gewijzigd. Omdat de illustratie bij mijn
verhaal me na al die jaren nog steeds niet bevalt, vervang ik haar door eigen
foto’s, die ik in november 1976 maakte. New York en Nova Scotia heb ik intussen
bezocht, Aardenburg nog steeds niet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.