donderdag 27 mei 2021

Citeren (4), maar ook over bronvermeldingen en een spreuk voor op een tegeltje

In de vorige aflevering van dit feuilleton schreef ik: ‘Correcte citaten zijn in dit boek as rare as hen’s teeth’. Met ‘dit boek’ bedoelde ik de biografie Bestaat er een raarder leven dan het mijne? Jef Last 1898-1972 van Rudi Wester (Amsterdam: Prometheus, 2021). Ik zeg het nog eens maar dan anders: in dit boek klopt geen enkel citaat volgens de heldere en verstandige regels voor studenten en anderen die ik in aflevering 2 van deze reeks citeerde. Ik was van plan nog een paar voorbeelden te geven en ik had er ook al een stel voorbereid, maar ik laat het. Ik stel voor dat mijn tienduizenden lezers zelf op zoek gaan naar een correct citaat. Ik word er heel droevig van, van die pogingen om duidelijk te maken wat er allemaal mis is met dat geciteer (en meer) van Wester, en mijn lezers krijgen er ook al gauw tabak van, weet ik van horen zeggen. Mijn bedoeling met deze voorbeelden is altijd, de massaliteit van de ellende aan te tonen.

In tegenstelling tot wat wel eens wordt gedacht ga ik niet per se op zoek naar fouten in citaten. Het gaat ongeveer zo: een citaat in een verband dat ik ken valt op omdat het iets bevat dat mijn wenkbrauwen doet fronsen, en dan ga ik het eens beter bekijken. Zoals bij dit citaat op p. 120 van de genoemde biografie. Als bron daarvoor wordt dit boek vermeld: ‘Waarom schrijf je nooit meer?’ Briefwisseling Henriette Roland Holst-Henk Sneevliet, bezorgd door Nico Markus en met een inleiding van Fritjof Tichelman, in 1995 verschenen bij de uitgeverij Stichting beheer IISG van mijn toenmalige werkplek, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Ik weet het een en andere over de ontstaansgeschiedenis en de totstandkoming van deze editie, maar daarover meer in mijn memoires. De context is deze: Jef Last kreeg op een gegeven moment te maken met de twee correspondenten (laten we het daarop houden) en dus kwam hij op 16 januari 1930 ter sprake in een brief van Roland Holst aan Sneevliet. Ik was oorspronkelijk van plan hier weer de vergelijking tussen editietekst en de versie van Wester naast elkaar zetten, maar u kunt mij geloven (en u kunt het ook nakijken): het is weer van meer van hetzelfde. Wester past het citaat van 64 woorden op 11 plaatsen aan. Er worden twee woorden en een komma weggelaten, van vijf woorden wordt de spelling gemoderniseerd of gewijzigd, er worden woorden toegevoegd zonder dat kenbaar wordt gemaakt dat dat een ingreep van de biografe is, en een redactionele ingreep van de bezorgers van de briefwisseling wordt genegeerd. En uiteraard gaat er in de bronvermelding ook iets mis; daar zijn de aanhalingstekens uit de titel weggelaten.

Nu heb ik dus toch weer een voorbeeld gegeven. Dat er in de onderzoeksfase van een biografie of soortgelijke ondernemingen wel eens iets mis gaat met citeren, met aanhalingstekens, met het verwarren met eigen toevoegingen enz. – het is op zich begrijpelijk: je vindt een bron, schrijft stukken uit bronnen over om later eventueel te gebruiken en te citeren, en sommige stukken parafraseer je of vat je voor jezelf samen omdat dat voldoende is op dat moment. Maar dat is de fase van het onderzoek. Zodra je de genoteerde teksten ook daadwerkelijk als citaten in een publicatie wilt gebruiken, moet je terug naar de bron, die je toch al nog een keer moet bekijken zodat ook de herkomst (archief, boek enz.) ook netjes en helder in een voetnoot of in een ander soort apparaat komt. Af en toe zal dat moeilijk en gecompliceerd zijn, maar in de meeste gevallen heb je toch boeken, fotokopieën of het internet bij de hand om de citaten nog eens te controleren en om de bron netjes aan te geven, en wel op een manier die de lezer in staat stelt het citaat of de vermelde gebeurtenis te controleren, om een spoor verder te volgen en wat dies meer zij. Wester lijkt dit allemaal niet te beseffen.

Credits

Goede en precieze bronvermeldingen hebben niet alleen te maken met terugvindbaarheid, maar ook met de credits die je aan andermans kennis geeft, je honoreert de deskundigheden van anderen die je, zeker bij het schrijven van biografieën en nog meer bij het schrijven van het levensverhaal van een complexe figuur als Jef Last, nodig hebt. Er worden in deze biografie wel een aantal mensen genoemd als aanbrengers van kennis of documenten, maar bedankt wordt er weinig. En bovendien is het de vraag of de aangeleverde kennis altijd van de ideale plek komt. Wester staaft de claim dat Last de voormalige Duitse bondskanselier Willy Brandt onder zijn vrienden telde (prominent in de blurbtekst op de achterplat van het boek) met een door haarzelf uit het Engels naar een Noorse bron vertaald citaat in een artikel uit een regionale sociaaldemocratische Noorse krant uit 1937, dat haar is toegestuurd door een medewerker van het ‘Norwegian Queer Archive’ (dat zichzelf in het Engels overigens The National Norwegian Archive for Queer History noemt). Het was beter geweest, bij de beheerders van het archief van Willy Brandt in Bonn na te vragen of er in de 400 meter papier daar iets over Last te vinden is. Ik kom op dit soort credits nog terug in de volgende aflevering.

We blijven nog even bij Jef Last en het socialisme. Wie iets over socialisme in al zijn verschijningsvormen wil weten, moet wel terecht komen op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Ik kwam er in 1978 terecht, en wel als medewerker, en ik bleef er tot het eind van de twintigste eeuw. Ik mag zonder onbescheiden te zijn zeggen dat ik wel iets over socialisme in veel van zijn facetten weet, ook al ben ik er al bijna langer weg dan ik er gewerkt heb. En bovendien kan ik, zoals iedereen, vanachter mijn bureau in de catalogi van het IISG zoeken. Wie onder ‘collecties’ zoekt welke archieven op het IISG materiaal van Jef Last bevatten, krijgt een lijstje te zien van 10 personen en organisaties. Vier van de personen op de lijst (Maarten Kulk, Johannes Post, Martin Paulissen en Jan W. Jacobs) komen niet in de Last-biografie voor, maar dat is wel het geval met drie anderen op het lijstje (Harry Domela, Tom Rot en Jan Nijholt) en met twee tijdschriften waarvan op het IISG archieven worden bewaard (De Vlam en De Nieuwe Stem). Geen van deze archieven of collecties wordt in de biografie als vindplaats van documenten of kennis vermeld. Ik kan natuurlijk in de meeste gevallen niet beoordelen of daar een goede reden voor is of niet, maar in het geval van Jan Nijholt, in wiens omvangrijke archief (1,75 meter) zich 80 brieven van Last bevinden, waaruit bovendien door Wester geciteerd worden, is dat uiterst vreemd. En nog veel vreemder is het dat Wester nergens het Jef Last-archief noemt dat op het IISG wordt bewaard. Het heeft een omvang van een strekkende meter, en ik kan, de korte beschrijving ervan lezende, niet geloven dat Wester dit archief niet gebruikt heeft. En als dat wel zo zou zijn, had ze het archief toch als geraadpleegde bron moeten noemen. Drie voetnoten op p. 525 van het boek vermelden over een paar documenten telkens wel ‘Ligt op het IISG’, maar of deze documenten deel uitmaken van het Last-archief daar of in een andere collectie liggen staat er niet bij. Dat allemaal is niet alleen curieus, dat is absurd. We mochten al niet weten waar de memoires van Last zich bevinden, nu is het blijkbaar een staatsgeheim dat het IISG een Last-archief heeft.

Ongepubliceerd, maar toch niet helemaal

Rudi Wester wil ons wijsmaken dat de memoires van Jef Last ongepubliceerd zijn, maar dat is niet helemaal waar, en dat had ze de lezer eigenlijk moeten laten weten. In 2007 voegde Bart van der Steen namelijk een fragment van ruim 1400 woorden bij zijn artikel ‘Met de Roode Auto op reis. Een fragment uit de memoires van Jef Last’ in aflevering 23 van het tijdschrift Onvoltooid verleden. Wester verwijst in het hoofdstuk ‘Pionier van avant-gardefilms (1925-1928)’ wel diverse keren naar dit artikel, maar zonder ooit zijn titel te noemen. We vinden die titel ook niet in een literatuurlijst, want die – u weet het nog – ontbreekt in dit boek. Het artikel en zijn bijlage staan online (hier en hier), en ze zijn de moeite van het lezen waard. Al was het maar omdat daar de verblijfplaats van de memoires van Jef Last wordt vermeld. Van Rudi Wester mogen we het niet weten, maar Bart van der Steen vertelde het in 2007 probleemloos: ze liggen in het Literatuurmuseum in Den Haag (dat in 2007 nog Letterkundig Museum en Documentatiecentrum heette). We lezen bij Van der Steen ook dat Wester bezig is ‘met het drukklaar maken van de memoires maar deze uitgave laat nog even op zich wachten’. ‘Drukklaar’ en ‘laat nog even op zich wachten’ spreekt elkaar een beetje tegen, maar het laatste blijkt te kloppen: de uitgave is nooit verschenen maar zal – de prognose is voor mijn rekening –in 2043 klaar zijn; of later; of nooit.

Wester heeft dankbaar gebruik gemaakt van het artikel van Van der Steen, maar wel op de bekende Wester-manier. Al in het begin van haar hoofdstuk ‘Pionier van avant-gardefilms (1925-1928)’ noemt ze het als bron voor haar visie op de sollicitatie van Last als filmleider van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, en wel bij deze zin: ‘Aan zijn benoeming kleefde volgens sommige criticasters wel een smetje, want “er waren nog ongeveer tachtig andere kandidaten” en het werd plots Jef Last.’ Probleem: het citaat in dit citaat is in het artikel nergens te vinden, ook niet een beetje anders, zoals we van Wester gewend zijn, het is gewoon verzonnen. Want Van der Steen schreef dit: ‘Dat Last direct werd uitgenodigd was zo merkwaardig omdat er nog ongeveer tachtig andere sollicitanten waren.’ Ergens anders in het artikel zegt Van der Steen: ‘Jef Lasts werkzaamheden voor de filmdienst vormen een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van de vooroorlogse sociaal-democratie en de vroege filmgeschiedenis.’ Bij Wester wordt dat: ‘Zijn werkzaamheden voor de filmdienst vormden “een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van de sociaaldemocratie en de vroege filmgeschiedenis”.’ Met verwijzing naar Van der Steens artikel, dat wel, maar wel weer met een vrije omgang met andermans formulering, en opnieuw – zie het eerste voorbeeld in de vorige aflevering – met weglating van een essentieel woord.

Het fragment uit de memoires dat Van der Steen publiceert is ruim 1400 woorden lang, Wester haalt er stukken van in totaal een tiende van die lengte uit, plakt ze aan elkaar en knutselt op haar eigen manier verder aan de tekst, die ze – dat is te zien door vergelijking met de door Van der Steen netjes verantwoorde redactie van de tekst – niet uit het manuscript heeft overgenomen maar uit het artikel van Van der Steen. Het resultaat is een stuk of vijftien aanpassingen van de toch al – maar dan voorzichtig en met een verantwoording – aanpaste tekst. Opnieuw verandert Wester interpunctie, spelling, ze laat woorden weg, ze verandert de volgorde. U kunt deze werkwijze, als u toch op zoek gaat, constateren bij alle citaten in dit hoofdstuk over de filmpionier Last, allemaal, zonder uitzondering. Behalve misschien, moet ik eerlijkheidshalve toegeven, bij het eerste, op pagina 93. Dat gaat, met de inleiding van Wester, zo (en ik laat de context even weg): ‘Hierin volgde hij weer zijn grote leermeester Confucius: “Weten wat juist is en het niet in de praktijk brengen, is gelijk aan gebrek aan moed.’” Ik dacht in eerste instantie dat er een uitspraak van Last in de geest van Confucius geciteerd werd, maar het gaat kennelijk om een uitspraak van de Chinese wijsgeer zelf. Ik had namelijk niet zo veel moeite om deze spreuk in exact dezelfde bewoording terug te vinden op citaten.net, en dat is, inderdaad, dezelfde tegeltjeswijshedenwebsite die in de vorige aflevering al aan de orde kwam en die blijkbaar een belangrijke bron is voor Rudi Wester.

Ik ga nog één aflevering door met deze ellende. Intussen kunt u hier zo’n tegeltje bestellen.

(wordt vervolgd)



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.