‘Russkij poët in partibus nemeskich infidelium’. De poëzievertaler Paul Celan [1986]
‘All of Celan’s poetry is translated
into German,’ stelt George Steiner in After
Babel. Celans Duits, meent Steiner, was ‘meta-German’. Verder speculerend
zou je kunnen zeggen dat Celan in de loop van de Tweede Wereldoorlog uit de
talen die op jeugdige leeftijd sprak het Duits koos om verder in te leven: het
Duits was zijn moedertaal, de taal waarin hij en zijn moeder communiceerden. Celan
koos het Duits om het tegendeel te bewijzen van een van die stellingen die de
nazi’s gebruikten om hun boekverbranding van 1933 te beargumenteren: ‘Der Jude
kann nur jüdisch denken. Schreibt er deutsch, dann lügt er.’ Aan het begin van
de jaren zestig, als de gedichten van Die
Niemandsrose ontstaan, ondertekent Celan enkele malen een brief met ‘Pawel
Lwowitsch Tselan / Russkij poët in in partibus nemeskich infidelium’. Hij
gebruikt daarbij een term uit de kerkelijke wereld, ‘episcopus in partibus
infidelium’, die een bisschop aanduidt wiens bisdom bezet wordt door
ongelovigen, en gaat als een zendeling met zijn
Duits de moordenaars van zijn moeder te lijf. Celans ‘meta-German’ als ‘feste
Buchstab’, zoals Hölderlin in zijn gedicht ‘Patmos’ de bijbel noemde. Der feste Buchstab. Erläuteringen zu Paul
Celans Gedichtübertragungen noemde Leonard Moore Olschner zijn in 1983 bij
Vandenhoeck & Ruprecht in Göttingen verschenen studie over de
poëzievertaler Paul Celan.
Over
de vraag of Celan zijn poëzievertalingen even belangrijk vond als zijn eigen
werk hoeft niet gespeculeerd te worden: ‘all das sind Begegungen, auch hier bin
ich mit meinem Dasein zur Sprache gegangen’ schreef hij ooit. Dat de in 1983 bij
Suhrkamp verschenen Gesammelte Werke in
fünf Bänden naast drie delen poëzie, proza en poëtologische teksten ook
twee dikke delen met vertalingen (bijna uitsluitend poëzie) omvatten, was
overeenkomstig Celans eigen uitgesproken wens. De vijf delen zijn, behalve een
voorbeeldig verzameld werk, ook het belangrijkste primaire ‘bewijsmateriaal’
voor Leonard Moore Olschner, die in zijn studie de nauwe samenhang tussen
poëzie, poëtica en poëzievertalingen wil aantonen.
De
met vertalingen en de daaraan ten grondslag liggende originelen gevulde delen 4
en 5 van de Gesammelte Werke bevatten
Celans vertalingen uit zeven talen van poëzie van veertig dichters, van wie ik
er een aantal noem om duidelijk te maken dat de verzamelde poëzievertalingen
van één persoon, die voor zijn vijftigste overleed, een aantrekkelijke
bloemlezing vormen uit de belangrijkste poëzie van de afgelopen eeuwen. Uit het
Frans vertaalde Celan onder anderen Michaux, Du Bouchet, Supervielle, Char,
Rimbaud, Valéry, Breton, Apollinaire, Artaud, De Nerval, Eluard, Mallarmé,
Baudelaire, Daive, uit het Russisch o.a. Blok, Chlebnikov, Jesenin en
Mandelsjtam, uit het Engels respectievelijk Amerikaans Shakespeare, Marianne
Moore, Emily Dickinson, Robert Frost en John Donne en anderen, verder Ungaretti
uit het Italiaans, Pessoa uit het Portugees, David Rokeah uit het Hebreeuws en
onder meer Tudor Arghezi uit het Roemeens. In Olschners boek komen vrijwel alle
door Celan vertaalde dichters op de een of andere manier aan de orde,
(deel)hoofdstukken wijdt de auteur onder andere aan vertalingen van Valéry,
Rimbaud, Mandelsjtam, Dickinson en Shakespeare. Analyseren betekent voor
Olschner: het origineel ontleden, begrijpen en interpreteren, vervolgens de
vertaling ontleden, begrijpen en interpreteren, en dan bekijken hoeveel die
vertaling en het origineel nog met elkaar te maken hebben en wat er op weg van
origineel naar Celans Duits is gebeurd,
Olschner
begint met een vertaaltheoretische inleiding, die, wat nauwelijks verbazing
werkt, niet leidt tot het koppelen van Celan aan een bepaalde vertaaltheorie.
Daar is bij Olschner ook nauwelijks behoefte aan: volgens hem vervallen alle
vertaaltheoretische eisen wanneer de vertaler zelf dichter is. Hij komt via op
zichzelf niet oninteressante omwegen langs allerlei citaten tot de conclusie
dat Celan, die zich over het vertalen in zijn algemeenheid nooit expliciet
heeft geuit, een eigen plaats inneemt onder de Duitstalige vertalers.
Interessanter is in dat eerste hoofdstuk een exemplarische analyse van Celans
vertaling van een symbolistische gedicht van de Rus Konstantin Sloetsjevskij
(het enige dat Celan van hem vertaalde). In die analyse komen veel aspecten van
Celans manier van vertalen aan de orde. Hoewel ze ontaardt in een wat curieus
schema van ‘equivalentielijnen’ verheldert de analyse toch veel, vooral ook hoe
dicht de vertaling, ondanks de haar ogenschijnlijke vrijheid, bij het origineel
staat. In de rest van het boek is Olschner voortdurend op zoek naar die
‘Verbindlichkeit’, de verplichting van de vertaling aan het origineel. Een andere
rode draad door het boek zijn Olschners vragen naar het waarom van Celans keuze
voor een bepaalde dichter of bepaalde gedichten. Na
een hoofdstuk over de biografische achtergrond van Celans veeltaligheid, dat
tegelijkertijd een goed overzicht geeft over de in de laatste jaren her en der
verspreid verschenen publicaties over Celans Roemeense tijd, komt Olschner toe
een de beschrijving van de ‘Metamorphosen ins Eigene’, zoals hij het derde en
eigenlijk belangwekkendste hoofdstuk van zijn boek noemt.
De
begrippen waartoe Olschner Celans vertaal-‘techniek’ herleidt zijn nogal
algemeen en veelomvattend. Onder ‘emfase’ bijvoorbeeld vat hij het volgende
samen: cursiefzettingen, veranderende enjambementen en woordafbrekingen (die
overigens bijna alleen in de Franse en Italiaanse vertalingen blijken voor te
komen), radicale woordomzettingen, het gebruik van de dubbele punt en het in
één regel twee keer na elkaar gebruiken van hetzelfde woord. Die ‘emfases’
zijn, stelt Olschner, bedoeld om tegenwicht te bieden aan de ‘Kontraktion’,
zoals hij alles noemt wat met Celans gereduceerde taal samenhangt. Voorbeelden
daarvan zijn er in het boek te over, simpel en overtuigend is dit: ‘Ne slysno
ptits. Bessmertnik ne tsvetjot’, uit een gedicht van Mandelsjtam, zou in een
letterlijke vertaling dit opleveren: ‘Vogels zijn niet te horen. De immortelle
bloeit niet.’ Celan reduceert het Duitse equivalent daarvan tot: ‘Die Vögel –
stumm. Und keine Immortelle.’ De werkwoorden verdwijnen veelvuldig in Celans
vertalingen, ze worden, waar dat nodig is en mogelijk is, vervangen door een dubbele
punt (of zoals boven, door een liggende streep); ook andere zinsonderdelen,
zoals lidwoorden, vervallen vaak, meervouden worden enkelvouden enzovoort.
De
meest voorkomende wijze van ‘contractie’ is de parataxe, die Celan voortdurend
in de plaats zet van hypotactische constructies. Een extreem voorbeeld daarvan,
dat zeker niet alleen staat: ‘Marktplatz, Hunde, Jaulen, Johlen.’ is Celans
vertaling van ‘Na rynke vozjatsja sobaki’ (Op het marktplein stoeien de
honden), weer uit een gedicht van Mandelsjtam. Al die technische ingrepen van
Celan hebben tot gevolg dat zijn vertalingen minder vloeiend, minder
harmonieus, onrustiger en schraler zijn dan de oorspronkelijke teksten, geheel
in overeenstemming met zijn opvatting dat de taal van de naoorlogse poëzie
nuchterder en feitelijker, ‘grijzer’ moest zijn, om elke overeenkomst met de
‘welluidende klanken’ die de nazi-verschrikkingen begeleidden te vermijden. Dat
gold volgens Celan voor de naoorlogse poëzie, dus ook voor hem, dus ook voor
zijn vertalingen. En
behalve die formele toe-eigening zijn er nog de gevallen waarin Celan door
bijvoorbeeld een specifieke Celan-woordkeuze (woordsamenstellingen met ‘durch’
komen veel voor), door het veranderen van het perspectief, door wijziging van
metaforen, door het veranderen van een statisch gegeven in een richting, door
het veranderen van verleden tijd in tegenwoordige tijd, onmiskenbaar zichzelf in
de vertalingen inbrengt. Maar
dat alles (en nog veel meer) leidt er, zoals Olschner voortdurend duidelijk
maakt, niet toe dat Celan de oorspronkelijke tekst in de steek laat. Het blijkt
ook dat Celan er steeds weer voor zorgt dat hij aan het origineel gebonden is
door de handhaving van prosodische en metrische elementen, rijm, alliteratie
enzovoort.
De
resterende hoofdstukken zijn in feite een uitwerking van dit derde hoofdstuk.
De vroege vertalingen uit de Roemeense en de eerste Franse jaren komen aan bod
in een apart hoofdstuk (dat daardoor ook een aanvulling is op het vooral
biografische tweede), Rimbaud (van wie Celan ‘Le Bateau ivre’ vertaalde) en
Valéry (‘La Jeune Parque’) worden in een hoofdstuk behandeld aan de hand van de
(wat mij betreft minder interessante) vraag hoe Celan er toe kwam twee qua
intentie zo verschillende teksten binnen vrij korte tijd te vertalen, en in een
hoofdstuk ‘Kyrillisches’ komen Celans ‘landgenoten’, de Russische dichters, aan
bod. Het wekt geen verbazing dat het grootste gedeelte van dit hoofdstuk is
gewijd aan Osip Mandelsjtam en aan Celans literaire verhouding met deze
dichter, aan wie Celan zijn bundel Die
Niemandsrose opdroeg. Met enkele avontuurlijke interpretaties gaat Olschner
uitvoerig (vijftig bladzijden lang) en diep in op de betekenis van Mandelsjtams
poëzie voor Celan. ‘De dood en de poëzie’ is het thema en de titel van het
hoofdstukje dat Olschner wijdt aan Celans vertalingen van tweeëntwintig
sonnetten van Shakespeare en van tien gedichten van Emily Dickinson.
In
het achtste en voorlaatste hoofdstuk wordt gesproken over de vertalingen die
Celan in de laatste jaren van zijn leven maakte, zoals die van Michaux, Du
Bouchet, Ungaretti en Jean Daive. Celan is steeds meer gaan kiezen voor een
soort ‘letterlijke’ vertaling (in het Duits ‘wörtlich’, woordelijk), vooral
omdat de poëzie van de genoemde dichters Celans radicale vernieuwbouw nauwelijks
zouden hebben overleefd. Het
boek wordt afgerond met een samenvattend hoofdstuk, een chronologisch overzicht
van de bundels, vertalingen, prozateksten en redevoeringen (dat overigens in de
Gesammelte Werke niet zou hebben misstaan),
een bibliografie en een onbruikbaar want selectief register.
Samenvattend:
Olschners boek is een wat chaotisch en volgepropt maar uiterst verhelderend en
informatief boek over Paul Celan, diens ontwikkeling als vertaler en de
samenhang tussen zijn poëzie, poëtica en vertalingen. Het is, zoals Olschner
zelf stelt, de eerste studie die dat omvattend probeert te doen, en het zal ook
wel de laatste zijn: Olschners bevindingen zullen in polemieken worden
bestreden of in detail worden uitgewerkt. Olschner verdedigt Celan postuum
tegen de kritiek dat hij ‘celaniseert’, dat hij met zijn taal de taal van de
door hem vertaalden toedekt. Olschner doet dat door toe te geven dat Celan wel
degelijk ‘celaniseert’, maar nergens ten koste van de oorspronkelijke teksten.
Als
men mij ten slotte zou vragen naar de vertalingen van Celan die ik het meest
waardeer, zou ik na lang aarzelen zeggen: die van Shakespeares sonnetten. Voor
wie het met mij eens of oneens wil zijn en ter compensatie van het in het
bovenstaande noodgedwongen tekort aan voorbeelden volgen hieronder sonnet lxxi van Shakespeare (naar de tekst in
de Gesammelte Werke), een Nederlandse
vertaling van Peter Verstegen (gepubliceerd in het zomernummer 1984 van De Tweede Ronde) en Celans versie.
No longer mourn for me when I am dead
Than you shall hear the surly sullen
bell
Give warning to the world that I am
fled
From this vile world with vilest
worms to dwell:
Nay, if you read this line, remember
not
The hand that writ it, for I love you
so
That I in your sweet thoughts would
be forgot
If thinking on me then should make
you woe.
Oh if, I say, you look upon this
verse
When I perhaps compounded am with
clay,
Do not so much as my poor name
rehearse,
But let your love even with my life
decay;
Lest the wise world should look into your moan,
And mock you with me after I am gone.
*
Nee, rouw niet langer om mijn heengaan dan
de
Klok
somber zal verkonden, bars van toon,
Dat
ik er niet meer ben, gevloden van de
Laagheid
der wereld, laagste worm tot woon.
Als
ge dit vers leest, moet ge niet meer weten
Wiens
hand het schreef, daar ik zo van u hou
Dat
’k in uw denken aan mij u smarten zou.
Stel,
gij krijgt dit gedicht weer onder ogen,
Als
ik misschien tot aarde ben vergaan,
Dan
zij zelfs mijn povere naam vervlogen,
Uw
liefde sterve af met mijn bestaan,
Opdat de wereld die cynisch uw rouw
Ziet, met mijn dood u niet bespotten zou.
*
Du
sollst, bin ich hinweg, so lang nur klagen,
als
du die Glocke hörst, die düstere, vom Turm;
so
lange, als sie braucht, der Welt zu sagen:
Der
bei dir wohnte, ging und wohnt beim Wurm.
Dies
schreibe ich, doch du, hast du’s gelesen,
vergiß,
wers schrieb. Denn sieh, ich liebe dich:
ich
wollt, ich wäre nie in deinem Sinn gewesen,
wenn,
da du mein gedenkst, dich Gram beschlich’.
Du
laß, ruht einst dein Blick auf diesen Worten,
derweil
ich Staub bin, Staub bin und nicht mehr,
die
Liebe werden, was auch ich geworden,
und
meinen Namen, sag ihn nicht mehr her:
Die
Welt, klugäugig, sucht schon deine Tränen,
mich,
da ich fort bin, mit dir zu verhöhnen.
Eerder
verschenen in De Gids, jaargang 149
(1986), afl. 3, p. 230-233, hier licht redactioneel bewerkt en van enkele
illustraties voorzien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.